ECLI:NL:RVS:2002:AE5973

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105910/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleid van de raad voor rechtsbijstand inzake toevoegingen aan asielzoekers

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om toevoeging voor rechtsbijstand in een asielprocedure. De aanvraag werd ingediend door een rechtsbijstandverlener van de Stichting Rechtsbijstand Friesland (SRF), die niet was ingeschreven om rechtsbijstand aan asielzoekers te verlenen. De Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden heeft de aanvraag afgewezen op basis van het beleid dat alleen rechtshulpverleners met een overeenkomst met de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noord en Oost Nederland (SRA) in aanmerking komen voor toevoegingen in asielzaken, tenzij er sprake is van bijzondere gevallen. De appellant betoogde dat artikel 7 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) geen uitsluiting a priori van bepaalde categorieën rechtsbijstandverleners toestaat. De Raad van State oordeelde echter dat de raad bevoegd is om beleid te voeren over de besteding van middelen voor rechtsbijstand en dat dit beleid in overeenstemming is met de Wrb. De president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de raad op juiste wijze zijn beleidsregels had toegepast. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om toevoeging terecht was, omdat de rechtsbijstandverlener niet voldeed aan de eisen die in de wet zijn gesteld. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200105910/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 22 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: het bureau) een aanvraag om toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wet), afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van de raad, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2002, waar [gemachtigde van appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, en [directeur van de raad], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aanvraag om toevoeging heeft betrekking op door [rechtsbijstandverlener], werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Friesland (hierna: SRF), aan appellant te verlenen rechtsbijstand in een asielprocedure.
2.1.1. [Rechtsbijstandverlener] is niet door de raad ingeschreven om rechtsbijstand aan asielzoekers te verlenen. Nu het bureau slechts in bijzondere gevallen kan beslissen dat gefinancierde rechtsbijstand wordt verleend door een niet ingeschreven advocaat, is [rechtsbijstandverlener] verzocht de aanvraag nader te motiveren.
Nadat zij op dit verzoek niet had gereageerd, heeft het bureau de aanvraag afgewezen met de motivering dat de aanvraag niet voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet.
In administratief beroep heeft de raad dit besluit gehandhaafd.
2.2. De president heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de raad op grond van artikel 7 van de Wet bevoegd is regels te stellen ten aanzien van de organisatie van de verlening van rechtsbijstand, mits daarbij aan de overige in de Wet aan de rechtsbijstandverlening gestelde eisen wordt voldaan. De president acht dit het geval en komt tot het oordeel dat de toepassing door de raad van zijn beleid inzake de verlening van rechtsbijstand in de onderhavige asielzaak in overeenstemming is met de Wet en de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
Nu verder niet in geschil is dat [rechtsbijstandverlener] niet stond ingeschreven als advocaat en geen overeenkomst had gesloten met de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noord en Oost Nederland (hierna: de SRA), is de door het bureau aan [rechtsbijstandverlener] gevraagde informatie om te motiveren waarom zij niettemin meent voor een toevoeging in aanmerking te komen, van belang voor de beoordeling van de aanvraag. Vast staat dat [rechtsbijstandverlener] die informatie niet heeft verstrekt, zodat het bureau bevoegd was de toevoeging te weigeren, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat in dit geval in redelijkheid geen gebruik kon worden gemaakt van deze bevoegdheid, aldus de president.
2.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet, is de raad belast met de organisatie van de verlening van rechtsbijstand in het ressort en met het toezicht op de uitvoering daarvan. De raad draagt zorg voor een zo doelmatig mogelijke besteding van de hem ter beschikking staande middelen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet, stelt de raad voor elk kalenderjaar een jaarplan op. Het jaarplan wordt van kracht zodra het door Onze Minister is goedgekeurd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet, voorzover van belang, kan het bureau de toevoeging weigeren indien het verzoek onvoldoende is toegelicht of niet is voorzien van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde verklaringen of andere bewijsstukken en de verzoeker na op dat verzuim te zijn gewezen, heeft nagelaten dit binnen een door het bureau gestelde termijn te herstellen.
2.4. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat artikel 7 van de Wet niet voorziet in een uitsluiting a priori van bepaalde categorieën rechtsbijstandverleners, zoals medewerkers van de SRF, van de rechtsbijstand in asielzaken.
2.4.1. Uit artikel 7 van de Wet vloeit immers voort dat de raad de bevoegdheid toekomt beleid te voeren bij de besteding van ter beschikking gestelde middelen ten behoeve van de verlening van rechtsbijstand, welke beleidsvrijheid hij heeft ingevuld door middel van het jaarplan/de jaarplannen. Voor dit oordeel kan steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis (TK 1991-1992, 22 609, nr. 3), waaruit blijkt dat er in de Wet voor is gekozen het hele beleid ten aanzien van de gefinancierde rechtsbijstand bij de raad onder te brengen, die zijn beleid in een jaarplan vastlegt.
2.4.2. Het door de raad op dit punt gevoerde beleid houdt in dat met ingang van 1 januari 1996 de raad geen toevoegingen ten behoeve van rechtsbijstand aan asielzoekers verstrekt aan medewerkers van de SRF, doch dat uitsluitend rechtshulpverleners, die een overeenkomst met de SRA hebben gesloten, voor een zodanige toevoeging in aanmerking komen, tenzij sprake is van bijzondere gevallen.
Op de in de aangevallen uitspraak vermelde gronden heeft de president terecht geoordeeld dat dit beleid niet strijdig is met de in de Wet gestelde eisen. Het betoog van appellant dat uit de artikelen 13, 19 en 22 een onvoorwaardelijk recht op toevoeging in asielzaken blijkt, waarop de beleidsregel van de raad inbreuk maakt, faalt. Uit deze artikelen blijkt slechts wie – gefinancierde – rechtsbijstand kan verlenen (artikel 13), wat tot de taak van de stichting rechtsbijstand behoort (artikel 19), en aan welke eisen de medewerkers van de stichting rechtsbijstand, die belast zijn met de verlening van rechtsbijstand, moeten voldoen (artikel 22). Niet valt in te zien dat, zoals appellant stelt, uit deze artikelen voortvloeit dat – een medewerker van – een stichting rechtsbijstand op elk rechtsgebied in aanmerking dient te komen voor het verlenen van rechtsbijstand op basis van een toevoeging. Van de door appellant gestelde strijdigheid van het beleid met de Wet is geen sprake. Er is mitsdien geen grond voor het oordeel dat de raad, gegeven de belangen die hem ten tijde van de totstandbrenging van genoemde beleidsregel bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het vaststellen van de beleidsregel heeft kunnen komen.
De toepassing ervan op appellant houdt in dat hij niet voor de gevraagde toevoeging voor door [rechtsbijstandverlener] te verlenen rechtsbijstand in aanmerking komt, tenzij zijn geval als bijzonder moet worden aangemerkt.
Nu [rechtsbijstandverlener], ondanks een verzoek daartoe, heeft geweigerd informatie te verstrekken over het bestaan van zo een bijzonder geval en aldus de aanvraag om toevoeging onvoldoende heeft toegelicht, heeft de president terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet, heeft kunnen besluiten als hij heeft gedaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
238.