200200095/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Boxtel.
Bij besluit van 6 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: burgemeester en wethouders) appellant aangeschreven om de illegale bewoning van het bedrijfspand [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) uiterlijk 1 juni 2000 te staken onder verbeurte van een dwangsom van ¦ 750,00 per week met een maximum van ¦ 75.000,00.
Bij besluit van 11 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 5 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2001, verzonden op 23 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Veghel, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 28 november 1995 is door de raad van de voormalige gemeente Liempde (thans gemeente Boxtel) het bestemmingsplan “Buitengebied 1995” vastgesteld. Bij besluit van 15 juli 1996 hebben Gedeputeerde Staten goedkeuring onthouden aan de ingevolge dat plan op het gedeelte van het perceel ter plaatse van het bedrijfspand gelegde bestemming “agrarisch gebied”. Nu nog geen nieuw bestemmingsplan is vastgesteld, rust op het perceel ingevolge het op 24 oktober 1979 vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “Landschappelijk waardevol agrarische gebied”.
Ingevolge artikel 7, lid C, onder I, van de bij dit plan behorende voorschriften is het verboden op de als zodanig bestemde grond opstallen te gebruiken in strijd met de in dit plan aan de grond geven bestemming.
Ingevolge artikel 7, lid C, onder II, voor zover hier van belang, wordt als strijdig gebruik tenminste verstaan het gebruik voor zover geen woningen zijnde, voor permanente of tijdelijke bewoning.
Ingevolge artikel 36, lid B, onder I, mag het gebruik van grond en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd.
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van het bedrijfspand voor bewoning niet is toegestaan zodat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.3. De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag hebben genomen. Burgemeester en wethouders hebben, ter naleving van artikel 4:8 van de Awb, appellant bij brief van 1 december 1999 op de hoogte gebracht van hun voornemen om bestuursdwang toe te passen en hem in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. In deze brief is de wettelijke grondslag van de aanschrijving – artikel 7, lid C, onder I en II van de bestemmingsplanvoorschriften – expliciet vermeld. Gelet op de inhoud van deze brief, waarnaar in de uiteindelijke aanschrijving uitdrukkelijk wordt verwezen, was voor appellant de wettelijke grondslag van het besluit tot toepassing van bestuursdwang volstrekt duidelijk. De vermelding van artikel 36, lid B, van de planvoorschriften in de aanschrijving van 6 april 2000 hield verband met de reactie op het door appellant in zijn zienswijze gedane beroep op het overgangsrecht. Appellant heeft voorts pas in het beroepschrift voor het eerst aangevoerd dat het overtreden voorschrift niet is vermeld. De Afdeling is, gelet op het voorgaande, met de rechtbank van oordeel dat appellant door het niet opnieuw vermelden van het wettelijk voorschrift dat is overtreden in het primaire besluit, niet in zijn belangen is geschaad.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.5. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant aan de overgangsbepaling van het bestemmingsplan “Buitengebied” geen rechten kan ontlenen. Anders dan appellant heeft betoogd kan het gebruik van het bedrijfspand voor bewoning niet worden gelegaliseerd. Dat partijen van mening verschillen over een te verlenen bouwvergunning voor de bouw van een kas en een bedrijfswoning op het perceel maakt dit niet anders.
2.6. Het feit dat de raad van de gemeente Boxtel haar verplichting ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen niet is nagekomen, vormt evenmin een bijzonder geval op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhaving hadden dienen af te zien. De termijn in voornoemd artikel 30 van de WRO betreft immers een termijn van orde. Het overschrijden van die termijn heeft niet tot gevolg dat burgemeester en wethouders van handhaving van het nog niet herziene bestemmingsplan hadden moeten afzien.
2.7. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002