200200034/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
burgemeester en wethouders van Uden,
verweerders.
Bij besluit van 29 november 2001, kenmerk 1999/60, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 13 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellante , vertegenwoordigd door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. W.A.E. Braam, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord als vergunninghouder, bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 66 guste/dragende zeugen, 23 kraamzeugen, 280 gespeende biggen, 160 mestvarkens en 2 beren. Voor de inrichting is eerder op 27 juni 1989 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 70 guste/dragende zeugen, 20 kraamzeugen, 294 gespeende biggen, 136 vleesvarkens, 2 beren en 24 opfokzeugen.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de geluidgrenswaarden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Anders dan appellante meent is het feit dat na de termijn voor het inbrengen van bedenkingen terzake een geluidmeting heeft plaatsgevonden niet aan te merken als een dergelijke omstandigheid. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 8.1.2.
2.4. Appellante heeft bezwaren aangevoerd met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte stankhinder. Zij heeft onder meer betoogd dat, nu op zeer korte afstand van de inrichting een stankgevoelig object is gelegen, door verweerders beoordeeld had moeten worden of een inbreuk op bestaande rechten had moeten worden gemaakt.
2.4.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een reeds lang, sinds de oprichtingsvergunning van 17 juni 1975, bestaande situatie, er nimmer klachten van omwonenden zijn ontvangen en het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de onderliggende vergunning niet toeneemt. Verder hebben zij gesteld dat een emissiepuntverplaatsing ten behoeve van de dichtstbijgelegen woning tot gevolg heeft dat de afstand ten opzichte van andere woningen van derden afneemt. Verweerders zijn dan ook van mening dat geen gronden aanwezig zijn voor een doorbreking van bestaande rechten.
2.4.2. Bij de beoordeling van de stankhinder hebben verweerders de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.
2.4.3. Uit de stukken blijkt dat de dichtstbijgelegen woning van derden is gesitueerd op circa 20 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting. Deze woning moet worden gerangschikt onder categorie II als bedoeld in de brochure. Het vergunde veebestand waarvoor in de Richtlijn omrekeningsfactoren zijn opgenomen, komt overeen met 224 mestvarkeneenheden. Op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn moet bij dit aantal mestvarkeneenheden bij een categorie II-object een minimale afstand van 100 meter in acht worden genomen. Aan deze afstandsnorm wordt in dit geval niet voldaan.
Vaststaat evenwel dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat de afstand gelijk blijft. Verder vindt geen noemenswaardige verandering plaats van het aantal vergunde dieren. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. In hetgeen door appellante is aangevoerd vindt de Afdeling geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellante heeft verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften. Appellante betoogt dat het aantal ventilatoren ten opzichte van de onderliggende vergunde situatie toeneemt, waardoor volgens haar niet aan de gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 17 bedraagt het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” op de gevel van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen, niet meer dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, en bedraagt het piekniveau (Lmax) op deze plaatsen niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op de gevel van de woning aan de Wisselstraat 2 mag het piekniveau (Lmax), enkel ten gevolge van transportbewegingen op het terrein van de inrichting, niet meer bedragen dan 74, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.2. Het bestreden besluit is voorzover het betreft de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften gebaseerd op het door de gemeente verrichte geluidsonderzoek van 12 september 2000. In dit onderzoek is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie waarbij de ventilatoren gedurende de
dag-, avond- en nachtperiode werken op respectievelijk 80, 60 en 40% van het maximale toerental. Dit uitgangspunt acht de Afdeling, mede in het licht van hetgeen hierover ter zitting naar voren is gebracht, niet onjuist. Uit dit onderzoek komt naar voren dat in alle perioden aan de in de vergunning opgenomen grenswaarden kan worden voldaan. Gelet hierop en nu door appellante geen tegenonderzoek is overgelegd, acht de Afdeling aannemelijk geworden dat aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.6. Appellante heeft verder gesteld dat met betrekking tot het aspect geluid een aantal voorschriften zijn weggelaten die wel in de onderliggende vergunning waren opgenomen, en dat het weglaten van deze (middel)voorschriften leidt tot een ontoelaatbare vermindering van de geluidbescherming.
Verweerders hebben uiteengezet dat de door appellante bedoelde voorschriften overbodig zijn, nu enkele activiteiten niet meer verricht worden of gewijzigd zijn en voor het overige volstaan kan worden met doelvoorschriften.
Gelet op hetgeen door verweerders bij de beoordeling van dit aspect is betrokken overweegt de Afdeling dat zij zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat volstaan kan worden met de in het bestreden besluit opgenomen voorschriften, en dat de door appellante gewenste aanvullende voorschriften niet nodig zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk wat betreft de aanvaardbaarheid van de geluidgrenswaarden;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002