ECLI:NL:RVS:2002:AE5955

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104618/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding door de gemeente Gennep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond. De rechtbank had op 6 augustus 2001 het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en de beslissing van de raad van de gemeente Gennep van 31 januari 2000 vernietigd, waarbij de schadeclaim van [verzoeker] was afgewezen. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding op basis van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De raad had eerder, op 23 juni 1997, het verzoek van [verzoeker] afgewezen, maar erkende later in een besluit van 11 maart 1998 dat er een beginselaanspraak op schadevergoeding bestond. Echter, in een besluit van 31 januari 2000 werd het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 juni 2002, waarbij [verzoeker] in persoon verscheen, bijgestaan door een gemachtigde. De appellanten hebben aangevoerd dat de bekrachtiging van het hoger beroep niet tijdig heeft plaatsgevonden volgens de Gemeentewet. De Raad van State oordeelde dat de bekrachtiging niet in de eerstvolgende vergadering van de raad had plaatsgevonden, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad concludeerde dat de appellanten niet gebonden waren aan de wettelijke voorschriften en dat het besluit van de raad van 29 oktober 2001 niet als een geldige bekrachtiging kon worden aangemerkt.

De uitspraak van de Raad van State op 31 juli 2002 verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met de termijnen en procedures bij het instellen van hoger beroep.

Uitspraak

200104618/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 6 augustus 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
de raad van de gemeente Gennep.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 1997 heeft de raad van de gemeente Gennep
(hierna: de raad) een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing juncto artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 1998 heeft de raad het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat is erkend dat voor
[verzoeker] een beginselaanspraak bestaat op een schadevergoeding en is bepaald dat de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) zal worden gevraagd daarover advies uit te brengen. Dit besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 5 december 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 31 januari 2000 heeft de raad, met overneming van het ter zake door de SAOZ uitgebrachte advies van september 1999 het door
[verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, in die zin dat de schadeclaim wederom is afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 31 januari 2000 door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 november 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002. Appellanten zijn niet verschenen. [Verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 164, derde lid, van de Gemeentewet, zoals dat gold vóór de wijziging van 28 februari 2002, Stb. 112 – voorzover hier van belang – is het college van burgemeester en wethouders bevoegd spoedshalve beroep in te stellen, indien ingevolge wettelijk voorschrift aan de gemeente of aan het gemeentebestuur een recht van beroep toekomt.
Ingevolge artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet – voorzover hier van belang – wordt het beroep ingetrokken, indien de raad de beslissing van het college van burgemeester en wethouders tot het instellen van beroep niet in zijn eerstvolgende vergadering bekrachtigt.
2.2. Appellanten hebben bij een op 17 september 2001 bij de Raad van State ingekomen brief op eigen naam voorlopig hoger beroep ingesteld tegen de op 6 augustus 2001 verzonden uitspraak van de rechtbank. In die brief hebben zij aangegeven dat zij de raad, als het tot het instellen van het hoger beroep bevoegde orgaan, in zijn vergadering van 29 oktober 2001 zullen adviseren hun beslissing tot het instellen van hoger beroep te bekrachtigen.
2.3. Naar [verzoeker] heeft aangevoerd, heeft de bekrachtiging van de beslissing tot het instellen van het hoger beroep niet plaatsgevonden in de eerstvolgende vergadering van de raad als vereist in artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet, zodat het hoger beroep van appellanten thans niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.4. In een nadere memorie van 29 mei 2002 hebben appellanten erkend dat er tussen het instellen van het hoger beroep en genoemde raadsvergadering van 29 oktober 2001 een eerdere vergadering van de raad heeft plaatsgevonden, te weten op 24 september 2001. Aangezien zij eerst op 18 september 2001 definitief hebben besloten tot het instellen van het hoger beroep, het procedureel bestendig gebruik is ter zake van bekrachtiging eerst de raadscommissies van ruimtelijke ordening en van financiën en ICT om advies te vragen en de stukken voor de raadsvergadering van 24 september 2001 al op 14 september 2001 waren verzonden, heeft bekrachtiging plaatsgevonden in de daaropvolgende raadsvergadering van 29 oktober 2001. Naar appellanten hebben betoogd, hebben zij aldus gehandeld conform het bepaalde in artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet.
2.5. Dit betoog wordt niet gevolgd. Vast staat dat de uitspraak van de rechtbank op 7 augustus 2001 bij de gemeente Gennep is binnengekomen. De termijn voor het instellen van hoger beroep liep tot uiterlijk 17 september 2001. Hoewel het hoger beroepschrift op 17 september 2001 is binnengekomen, hebben appellanten – naar eigen zeggen – pas op 18 september 2001 definitief besloten tot het instellen van hoger beroep. Deze handelwijze kan er niet toe leiden dat appellanten niet gebonden zouden zijn aan het bepaalde in artikel 164, derde lid, van de Gemeentewet.
De stelling van appellanten dat het in de gemeente Gennep procedureel bestendig gebruik is dat met betrekking tot het instellen van hoger beroep eerst verschillende raadscommissies om advies wordt gevraagd, hetgeen op 9 en 10 oktober 2001 is gebeurd, kan evenmin het wettelijk voorschrift van artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet opzij zetten. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de betreffende raadscommissies niet vóór 14 september 2001 – zijnde de datum waarop de stukken voor de raadsvergadering van 24 september 2001 zijn verzonden – om advies had kunnen worden gevraagd, nu die commissies volgens mededelingen van appellanten op 4 en 5 september 2001 in vergadering bijeen zijn geweest.
Het vorenstaande brengt met zich dat het door appellanten overgelegde besluit van de raad van 29 oktober 2001, strekkende tot bekrachtiging van het op 17 september 2001 door appellanten ingediende hoger beroepschrift, niet kan worden aangemerkt als een besluit tot bekrachtiging in de zin van artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet. Dit besluit is – gezien de op 24 september 2001 gehouden raadsvergadering – niet in de eerstvolgende vergadering van de raad genomen.
2.6. Het hoger beroep is vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang van appellanten daarbij niet-ontvankelijk.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
195-401.