200102790/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Lemmer,
2. burgemeester en wethouders van Lemsterland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 25 april 2001 in het geding tussen:
de [rechtspersoon], gevestigd te Lemmer
burgemeester en wethouders van Lemsterland.
Bij besluit van 27 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Lemsterland (hierna: appellanten sub 2) aan [appellante sub 1] vergunning verleend voor het veranderen/vergroten van een bedrijfsruimte ten behoeve van een supermarkt, bedrijfs- en verkoopruimte op [locatie] te Lemmer.
Bij besluit van 27 december 1999 hebben appellanten sub 2 het daartegen door onder meer de [rechtspersoon] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het ongedateerde advies van de Vaste Commissie van Advies voor de Bezwaar- en Beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 1 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, en appellanten sub 2 bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 3 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2001 heeft de [rechtspersoon] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.W.J. van Dijk, advocaat te Tiel, zijn verschenen. Voorts is daar [rechtspersoon] vertegenwoordigd door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
2.1. Het perceel waarop het bouwplan is voorzien is in het bestemmingsplan “Buitengaats” bestemd tot “Bedrijfsdoeleinden”.
Artikel 6, lid A, onder 1, van de planvoorschriften luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Gronden op de kaart aangewezen voor “bedrijfsdoeleinden”zijn bestemd voor:
d. kantoren- en groothandelsbedrijven met dien verstande, dat voor zover de gronden op de kaart zijn aangeduid met “detailhandel toegestaan” ten hoogste 50% van het bebouwingsvlak mag worden gebruikt ten behoeve van detailhandel;
met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, erven en ontsluitingswegen.
In artikel 6, lid B, aanhef en onder 1, sub a, van de planvoorschriften is bepaald dat op de tot “bedrijfsdoeleinden” bestemde gronden uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd – niet zijnde (dienst-)woningen - ten dienste van de bestemming, met dien verstande, dat de gebouwen uitsluitend binnen het bebouwingsvlak worden gebouwd, alsmede dat het bebouwingspercentage van een bouwperceel ten hoogste 75 bedraagt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften wordt onder bebouwingsvlak verstaan een door bebouwingsgrenzen op de kaart omgeven oppervlak, binnen hetwelk volgens deze voorschriften bepaalde gebouwen mogen worden opgericht.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften wordt onder bouwperceel verstaan een stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige bebouwing met één gebouw of bij elkaar behorende gebouwen is toegestaan.
2.2. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het bepaalde in artikel 6, lid A, onder 1, aanhef en sub d, van de planvoorschriften volgt dat de oppervlakte aan gebouwen, andere bouwwerken, erven en ontsluitingswegen ten behoeve van detailhandel gezamenlijk niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwingsvlak. Dit betoog slaagt.
2.2.1. Naar het oordeel van de Afdeling dient de zinsnede “met dien verstande, dat voor zover de gronden op de kaart zijn aangeduid met “detailhandel toegestaan” ten hoogste 50% van het bebouwingsvlak mag worden gebruikt ten behoeve van detailhandel”, zo te worden uitgelegd dat ten hoogste 50% van het bouwvlak mag worden bebouwd ten behoeve van het gebruik voor detailhandel. Mede gelet op de grammaticale indeling en de vormgeving van artikel 6, lid A, onder 1, heeft de bijzin “met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, erven en ontsluitingswegen” niet uitsluitend betrekking op onderdeel d, maar ziet deze op al hetgeen in artikel 6, lid A, onder 1 is bepaald. Voorts is de Afdeling uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van het artikel blijkt dat bedoeld is dat ten hoogste 50% van het bouwvlak voor bebouwing ten behoeve van detailhandel mag worden gebruikt.
2.3. Ter zitting is komen vast te staan dat 1.921 m2 bebouwing ten behoeve van detailhandel wordt gebruikt. Niet in geschil is dat dit minder is dan 50% van het bebouwingsvlak als bedoeld in artikel 6, lid A, onder 1, aanhef en sub d, van de planvoorschriften. Van strijd met het bestemmingsplan is dan ook geen sprake.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat – naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 1 wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 25 april 2001, 2000/147 WW44;
III. verklaart het door [rechtspersoon] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 301,76) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.