200102494/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 10 april 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
Bij besluit van 15 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: burgemeester en wethouders) appellant vergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Zegwaard, sectie […], nr. […], plaatselijk gemerkt [locatie].
Bij besluit van 4 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de verleende bouwvergunning alsnog geweigerd. Dit besluit en het advies van de commissie Behandeling Bezwaar- en Beroepschriften van de gemeente Zoetermeer van 19 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 april 2001, verzonden op 11 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 29 oktober 2001 respectievelijk 15 november 2001 hebben [partij] respectievelijk burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellant in persoon, vertegenwoordigd door mr. K. Schrijvers, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.J. Schueler, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, gemachtigde.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Uitwerkingsplan Noordhove III, tweede wijziging” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”.
In de aanhef van artikel 6 “Beschrijving in hoofdlijnen” is onder meer bepaald dat in dit artikel in hoofdlijnen wordt beschreven op welke wijze met het plan de doeleinden worden nagestreefd die zijn toegekend aan de voor woondoeleinden bestemde gronden.
Artikel 6, lid B, sub 3, van de planvoorschriften luidt als volgt: “Voor het gebied geldt dat de omvang en situering van bouwwerken zodanig is dat de lichttoetreding tot aangrenzende woningen, de bezonning van aangrenzende bij woningen behorende tuinen en erven, alsmede het uitzicht vanuit aangrenzende woningen niet onevenredig worden geschaad. Van deze onevenredige aantasting is in ieder geval geen sprake indien de situering en omvang beantwoorden aan de in artikel 7, lid 7, neergelegde uitgangspunten.
Artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften luidt als volgt: “Onverminderd het bepaalde in de voorgaande leden worden de maximaal toelaatbare omvang en situering van bebouwing bepaald aan de hand van het gestelde in artikel 6, lid B, sub 3. Binnen de reikwijdte van deze regeling is het in ieder geval toelaatbaar:
c. in de onder a. en b. bedoelde bebouwingszone de bouwhoogte van een bouwwerk op de met een andere woning gemeenschappelijke bouw-perceelsgrens gelijk te laten zijn aan de bouwhoogte op of zo dicht mogelijk bij deze grens van de aangrenzende woning, waarbij perceelinwaarts deze hoogte met een hoek van 45 graden kan worden vergroot, een en ander voor zover toepassing van het bepaalde onder d. niet tot lagere bouwhoogte leidt.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6, lid B, sub 3, eerste volzin, een nader afwegingsmoment voor burgemeester en wethouders bevat zodat gesproken moet worden van een met de Wet op de Ruimtelijke Ordening strijdige, onverbindende bepaling. Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat als gevolg hiervan artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften weliswaar gedeeltelijk geen betekenis meer heeft, maar daardoor niet geheel onverbindend is.
2.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening blijkt dat een bestemmingsplan een goede ruimtelijke ordening tot doel heeft. Wat betreft de in het plan gegeven bouwmogelijkheden moet het er dan ook voor worden gehouden dat bij de planvaststelling de ruimtelijke consequenties hiervan zijn beoordeeld. Artikel 6, lid B, sub 3, eerste volzin, bevat evenwel een nader afwegingsmoment voor burgemeester en wethouders bij het verlenen van een bouwvergunning. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de Wet op de Ruimtelijke Ordening - behoudens voor zover uitdrukkelijk toepassing wordt gegeven aan artikel 11 of artikel 15 van die wet waarin mogelijkheden worden geboden tot uitwerking, wijziging, het verlenen van vrijstelling dan wel het stellen van nadere eisen - daartoe geen mogelijkheid. Nu in dit geval van de laatstgenoemde mogelijkheden geen gebruik is gemaakt, is artikel 6, lid B, sub 3, eerste volzin, in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en derhalve onverbindend. De rechtbank is op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
De door appellanten aangehaalde jurisprudentie heeft geen betrekking op hetgeen hiervoor is overwogen zodat deze geen nadere bespreking behoeft.
2.3.1. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door het onverbindend zijn van de eerste volzin van artikel 6, lid B, sub 3, van de planvoorschriften artikel 7, zevende lid, weliswaar gedeeltelijk geen betekenis meer heeft, maar daardoor niet geheel onverbindend is. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de tweede volzin van artikel 7, zevende lid, zijn betekenis houdt en zelfstandig kan blijven bestaan.
2.3.2. Het voorgaande leidt ertoe dat artikel 7, zevende lid, tweede volzin het enige voorschrift wordt voor de omvang en situering van de bebouwing.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 7, zevende lid, onder c, van de planvoorschriften. Gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet konden burgemeester en wethouders niet anders dan de gevraagde vergunning weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.