Raad
van State
200201784/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 22 maart 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 13 maart 2002 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 maart 2002, verzonden op 25 maart 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 april 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voorzover thans van belang, wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen, indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden binnen korte termijn voorhanden zullen zijn.
2.2. Grief I klaagt dat de rechtbank appellant ten onrechte niet is gevolgd in zijn betoog dat hij vóór de inbewaringstelling onvoldoende in staat is gesteld om omstandigheden naar voren te brengen, op grond waarvan toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 achterwege diende te blijven en dat van enige belangenafweging door de staatssecretaris niet is gebleken.
2.2.1. Anders dan appellant betoogt, vereist de Vw 2000, noch het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) dat uit het proces-verbaal van gehoor voor inbewaringstelling blijkt dat een vreemdeling is uitgenodigd om feiten en omstandigheden aan te voeren, op grond waarvan de staatssecretaris moet concluderen dat het belang van de openbare orde zijn bewaring niet vordert.
2.2.2. Appellant heeft tijdens het gehoor, voorafgaand aan de inbewaringstelling, waarbij hij werd bijgestaan door een raadsman, aangegeven, waarom hij Nederland niet heeft verlaten. Niet is gebleken dat hij daarbij bijzondere omstandigheden heeft gesteld ten betoge dat het belang van de openbare orde zijn bewaring niet vordert. Niet aannemelijk is dat appellant daartoe geen gelegenheid heeft gehad. De staatssecretaris behoefde derhalve geen aanleiding te zien hierop in het besluit van 13 maart 2002 nader in te gaan. Mitsdien kan de grief niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.3. Grief III richt zich tegen de overweging dat, doordat het uitstel van vertrekbeleid ten aanzien van de Democratische Republiek Congo op 18 juni 1999 door de staatssecretaris is opgeheven, de uitzettingsdreiging voor appellant is herleefd en het enkele feit dat hij niet persoonlijk op de hoogte is gesteld van de beëindiging, niet tot de conclusie leidt dat hij niet kan worden uitgezet. Daarmee miskent de rechtbank volgens appellant dat de beëindiging van het aan hem verleende uitstel van vertrek volgens werkinstructie nummer 209 van 10 november 1999 aan hem medegedeeld diende te worden en dat, nu dit niet is gebeurd, niet tot zijn uitzetting kan worden overgegaan en hij ten onrechte in bewaring is gesteld.
2.3.1. Appellant betoogt terecht dat de beëindiging van het uitstel van vertrek-beleid niet leidt tot het herleven van de vertrekplicht, zolang deze beëindiging niet aan hem is medegedeeld en dat daarom ook niet geoordeeld kan worden dat hij zich niet gehouden heeft aan zijn vertrekplicht. Dit leidt evenwel niet tot de conclusie dat de rechtbank de bewaring ten onrechte niet heeft opgeheven. Dat de mededeling inzake beëindiging van het uitstel van vertrek vooraf dient te gaan aan de inbewaringstelling op de voet van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000, blijkt niet uit die bepaling. Ook is voor toepassing van de bepaling niet vereist dat het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken. Hetgeen in het besluit van 13 maart 2002 daarover wordt gesteld, heeft daarom geen betekenis voor de rechtmatigheid van de maatregel.
2.4. Onder II betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de voor uitzetting noodzakelijke bescheiden binnenkort voorhanden zijn, omdat de geboekte chartervlucht volgens appellant, naar thans is gebleken, is geannuleerd en tot op heden niet duidelijk is of een laissez-passer door de autoriteiten van het land van herkomst wordt afgegeven.
De rechtbank heeft over dit argument geen oordeel kunnen geven, aangezien dit toen niet bekend was. In zoverre richt dit zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank. Derhalve is geen sprake van een grief, als bedoeld in artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De Afdeling komt reeds daarom niet toe aan het gedane verzoek om toekenning van schadevergoeding. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.W. Mackenzie, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Mackenzie
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,