200004972/2.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], en [appellante] en [appellante], gevestigd te [plaats]
burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerders.
Bij besluit van 22 augustus 2000, kenmerk 00-11, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het houden van varkens en het opslaan van landbouwprodukten gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 11 september 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2002, waar appellanten in de persoon van [appellant] en bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te Rosmalen, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. S.H.E. Vloet, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Ter zitting hebben appellanten het beroepsonderdeel wat betreft geluidhinder ingetrokken.
2.2. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen 630 vleesvarkens, 27 opfokzeugen, 27 kraamzeugen, 90 guste/dragende zeugen, 378 gespeende biggen en 1 beer worden gehouden. Voor de inrichting is eerder op 13 december 1991 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend.
2.2.1. Appellanten betogen dat de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet) in strijd is met Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna te noemen: de IPPC-Richtlijn). In dat verband voeren zij aan dat verweerders ten onrechte aan de Interimwet hebben getoetst.
2.2.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de IPPC-richtlijn treffen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken. Artikel 1 van de IPPC-richtlijn luidt:
"Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften".
In bijlage I, onder 2, van de IPPC-richtlijn wordt gesteld:
"De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld".
In bijlage I is onder categorie 6.6, aanhef en onder a opgenomen:
"Installaties voor intensieve pluimveehouderij met meer dan:
a) 40.000 plaatsen voor pluimvee;
b) 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of
c) 750 plaatsen voor zeugen.
Nu het veebestand dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag worden gehouden kleiner is dan de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 6.6 van bijlage I behorende bij de IPPC-Richtlijn behoeft het bestreden besluit niet in het licht van de IPPC-Richtlijn te worden bezien.
2.3. Appellanten betogen dat verweerders bij het bepalen van de ammoniakdepositie van het verkeerde voor verzuring gevoelig gebied zijn uitgegaan. Op een afstand van 600 meter van de inrichting ligt het bosgebied “De Melven” dat reeds voor 1 mei 1988 is aangelegd, aldus appellanten.
2.3.1. Verweerders overwegen in het bestreden besluit dat het bosgebied “De Melven” geen voor verzuring gevoelig gebied is omdat het pas na 1 mei 1988 is aangeplant.
2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Uitvoeringsregeling), zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden voor de toepassing van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat in afwijking van artikel 2 niet als voor verzuring gevoelig gebied worden aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen:
a. waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988 (…).
In artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat voor de berekening van de ammoniakdepositie van een veehouderij op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied de uitkomst van de berekening die wordt beschreven in het eerste lid, wordt vermenigvuldigd met de omrekeningsfactor die voor de afstand van het dichtst bij dat gebied gelegen emissiepunt van de veehouderij tot het dichtstbijgelegen punt van dat gebied is aangegeven in bijlage 5.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d van de Uitvoeringsregeling, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, wordt in deze regeling en de daarop berustende bepalingen verstaan onder landschapselement: houtwal, houtsingel (…) van ten minste 25 meter lengte.
2.3.3. Uit de stukken is gebleken dat het bosgebied “De Melven” is gelegen in noordelijke richting van de inrichting en een oppervlakte heeft van meer dan 5 hectare. Verder wordt de stal, zoals vergund bij het bestreden besluit, centraal afgezogen en bevinden de emissiepunten zich in het noordelijke, nieuwe, gedeelte van de stal. De afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt en het desbetreffende bosgebied neemt daardoor af ten opzichte van de situatie zoals was vergund bij de onderliggende vergunning.
Ter zitting is door verweerders een bij de Topografische dienst in Emmen opgevraagde luchtfoto overgelegd, die op 24 april 1988 is gemaakt. Uit deze foto blijkt dat het desbetreffende bosgebied toentertijd nog niet was aangelegd. Ter zitting hebben appellanten, in reactie op deze luchtfoto, aangevoerd dat mocht er destijds nog geen bos aanwezig zijn geweest, er in ieder geval houtopstanden aanwezig waren. Wat daar ook van zij, uit de foto blijkt dat deze eventuele houtopstanden in ieder geval niet groter waren dan 5 hectare. Nu de aanleg van het desbetreffende bosgebied pas na 1 mei 1988 heeft plaatsgevonden en er evenmin voor 1 mei 1988 houtopstanden aanwezig waren met een oppervlakte van meer dan 5 hectare, zijn verweerders er terecht van uitgegaan dat het desbetreffende gebied geen voor verzuring gevoelig gebied is als bedoeld in de Uitvoeringsregeling. Het bezwaar slaagt niet.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten vrezen voor stankhinder. In dat verband voeren zij aan dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de aanwezigheid van mensen in het aannemingsbedrijf, bestaande uit kantoor en werkplaats, dat in de nabijheid van de inrichting is gelegen. Verder betogen appellanten dat verweerders zich voor het bepalen van de afstand van gevel tot gevel niet op de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 mogen baseren.
2.5.1. Verweerders overwegen in het bestreden besluit dat ze met de bedrijfsgebouwen van het aannemingsbedrijf geen rekening hebben gehouden omdat ze zijn uitgegaan van de afstand van de inrichting tot het woonhuis dat op hetzelfde perceel ligt als het aannemingsbedrijf.
2.5.2. Verweerders hebben de van de inrichting te duchten stankhinder beoordeeld aan de hand van de omrekeningsfactoren en de afstandsgrafiek uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) en hebben zich wat betreft de indeling in omgevingscategorieën gebaseerd op de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
2.5.3. Uit de stukken is gebleken dat in de bedrijfsgebouwen van het aannemingsbedrijf onder andere een timmerwerkplaats met een klein kantoortje is gevestigd. Deze timmerwerkplaats bevindt zich op kortere afstand van de stallen van de inrichting dan de dichtstbijzijnde woning. Verder is uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting gebleken dat in deze timmerwerkplaats gedurende een lange periode van de dag ongeveer 10 à 12 personen werkzaam zijn, die een zekere bescherming tegen onaanvaardbare stankhinder kunnen behoeven.
Verweerders hebben de stankhinder die de inrichting veroorzaakt beoordeeld aan de hand van de Richtlijn in combinatie met de omgevingscategorieën uit de brochure. Daarbij hebben zij geen rekening gehouden met de in de timmerwerkplaats aanwezige personen. De omstandigheid dat daarin personen aanwezig zijn betekent naar het oordeel van de Afdeling niet automatisch dat de in de werkplaats verblijvende personen dezelfde bescherming behoren te krijgen als mensen die in een woning verblijven. Nu verweerders de stankhinder van de inrichting wel hebben beoordeeld maar in het bestreden besluit niet zijn ingegaan op de vraag welke bescherming de in de timmerwerkplaats aanwezige personen dient toe te komen, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Veghel van 22 augustus 2000, kenmerk 00-11;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Veghel in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veghel te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Veghel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, ambtenaar van Staat, op 19 juli 2002.
w.g. Donner w.g. Van der Weele
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002