200101612/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats]
2. Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers te Rijswijk en burgemeester en wethouders van Slochteren,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 21 februari 2001 in het geding tussen:
appellanten sub 1 en het Comité Asielzoekers Siddeburen te Siddeburen
burgemeester en wethouders van Slochteren.
Bij besluit van 3 juli 2000 (hierna: het primaire besluit) hebben burgemeester en wethouders van Slochteren (hierna: burgemeester en wethouders) aan het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers te Rijswijk (hierna: het COA) vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en een tijdelijke bouwvergunning als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet verleend voor het oprichten van een asielzoekerscentrum op het perceel, kadastraal bekend gemeente Slochteren, sectie T, nr. 860d, plaatselijk bekend hoek Oudeweg-Oostwoldjerweg te Siddeburen (hierna: het asielzoekerscentrum).
Bij besluit van 13 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2001, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de president) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard voor wat betreft de ingangsdatum van de instandhoudingstermijn en de einddatum van de instandhoudingstermijn, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 en sub 2 bij brieven van 2 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op die datum, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 26 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2001 hebben appellanten sub 2 een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 27 juni 2001 heeft het Comité Asielzoekers Siddeburen te Siddeburen een memorie ingediend.
Bij brief van 17 juli 2002 hebben appellanten sub 1 een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 9 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders van Slochteren een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2002, waar appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Burgemeester en wethouders hebben zich tevens laten vertegenwoordigen door J.J. Jullens. Appellanten sub 1 zijn niet verschenen.
2.1. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat de president ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn die aantonen dat het asielzoekerscentrum tijdelijk zal worden gevestigd.
De omstandigheid dat de vrijstelling voor maximaal vijf jaar is verleend, biedt op zichzelf bezien onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een tijdelijk bouwwerk. Teneinde het tijdelijk karakter te kunnen aannemen dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn, in welk kader is gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 1995, gepubliceerd Gtst. 1996, 7036, nr 6. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de president terecht en op goede gronden geoordeeld dat is gebleken van concrete, objectieve gegevens die het standpunt van burgemeester en wethouders rechtvaardigen dat sprake is van een voor bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het geldende bestemmingsplan. Het in dit verband gevoerde betoog van appellanten sub 1 kan dan ook niet slagen.
2.2. Nu niet is gebleken dat het geldende bestemmingsplan een bepaling inhoudt op grond waarvan de toepasselijkheid van artikel 17 van de WRO is uitgesloten, heeft de president terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders bevoegd waren ten behoeve van de tijdelijke vestiging van het asielzoekerscentrum vrijstelling te verlenen.
2.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid, dan wel gebruik niet langer dan vijf jaar in stand zal blijven, respectievelijk voortduren.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is deze termijn gelijk aan die, waarvoor de vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van de WRO, is verleend.
2.4. Het geschil in hoger beroep spitst zich verder toe op het oordeel van de president dat het bestreden besluit - voor zover het betreft de ingangsdatum van de instandhoudingstermijn - wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De president heeft daartoe overwogen dat de ingangsdatum van de instandhoudingstermijn, die is bepaald op het moment dat het asielzoekerscentrum voor bewoning in gebruik wordt genomen, niet overeenkomt met de datum van inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit, te weten 1 oktober 2000. Dit betekent volgens de president dat de termijn waarvoor de vrijstelling geldt niet gelijk loopt met de instandhoudingstermijn. Eerstgenoemde termijn is volgens de president reeds op 2 oktober 2000 aangevangen, terwijl de laatstgenoemde termijn nog moet ingaan. Het gevolg daarvan is volgens de president dat op 1 oktober 2005 de vrijstellingstermijn is verlopen, terwijl de instandhoudingstermijn dan nog doorloopt. Naar het oordeel van de president is dat strijdig met het bepaalde in artikel 45, vierde lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 17 van de WRO, op grond waarvan de instandhoudingstermijn gelijk is aan de termijn waarvoor vrijstelling is verleend. Voorts heeft de president met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zelf in de zaak voorzien en de ingangsdatum van de instandhoudingstermijn bepaald op 1 oktober 2000.
2.5. Appellanten sub 2 hebben betoogd dat het feit dat in het primaire besluit is bepaald dat dit besluit op 1 oktober 2000 in werking treedt niet met zich brengt dat op die datum ook de vijf-jaren-termijn van artikel 17 van de WRO begint te lopen. In het primaire besluit is immers eveneens aangegeven dat de ingangsdatum van de termijn van instandhouding als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet is bepaald op de datum dat het asielzoekerscentrum voor bewoning in gebruik wordt genomen, terwijl de einddatum is bepaald op 5 jaren na deze datum. Burgemeester en wethouders hebben er terecht voor gekozen om de vrijstellingstermijn en daarmee de instandhoudingstermijn, die hieraan gelijk is, te laten aanvangen op het moment dat het asielzoekerscentrum voor bewoning in gebruik wordt genomen. Appellanten sub 2 hebben betoogd dat dit in de lijn is met het wettelijk systeem en met de jurisprudentie van de Afdeling. Gelet hierop heeft de president, aldus appellanten sub 2, ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de ingangsdatum van de instandhoudingstermijn bepaald op 1 oktober 2000.
2.6. Appellanten sub 1 hebben in dit verband nog aangevoerd dat als de vrijstellingstermijn al later zou moeten aanvangen dan 1 oktober 2000, deze op z’n laatst dient aan te vangen op het moment dat de eerste activiteit wordt ontwikkeld die strijdig is met het vigerende bestemmingsplan. Voorts hebben zij aangegeven dat de president terecht artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft toegepast.
2.7. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het samenstel van de in overweging 2.3. opgenomen wettelijke bepalingen dat de 5-jaren-termijn aanvangt op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Hierbij is van gewicht dat de instandhoudingstermijn van artikel 45 van de Woningwet is gelijkgesteld aan de termijn waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend, en dat deze vrijstelling kan worden verleend met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan. Dit leidt er toe dat bepalend is op welk moment feitelijk sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan.
2.7.1. De uitleg die appellanten sub 2 aanhangen kan niet worden gevolgd nu deze er toe leidt dat tot het moment van voltooiing van het asielzoekerscentrum zonder de vereiste vrijstelling in afwijking van het bestemmingsplan wordt gebouwd en aldus de termijn gedurende welke feitelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken het wettelijke toegestane maximum van 5 jaar zal overschrijden. De Afdeling acht een dergelijke uitleg in strijd met de artikelen 17 van de WRO en 45 van de Woningwet.
2.7.2. Uit het voorgaande volgt dat de president terecht het gedeelte van het bestreden besluit heeft vernietigd, dat ziet op de ingangsdatum van de instandhoudingstermijn. Naar het oordeel van de Afdeling had de president evenwel ook het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vrijstellingstermijn dienen te vernietigen. Gelet hierop kan de aangevallen uitspraak voor zover daarbij toepassing is gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet in stand blijven.
2.8. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.9. De Afdeling zal doen hetgeen de president had behoren te doen door het beroep ook wat betreft de vrijstellingstermijn gegrond te verklaren en het bestreden besluit ook voor zover dat ziet op de vrijstellingstermijn te vernietigen.
2.9.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de bouw van het asielzoekerscentrum op 8 januari 2001 is gestart. Omdat burgemeester en wethouders na de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit rechtens nog slechts één besluit kunnen nemen, ziet de Afdeling aanleiding om - mede uit oogpunt van rechtszekerheid en proceseconomie - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in de zaak te voorzien en te bepalen dat de vrijstellings- en instandhoudingstermijn (van vijf jaren) aanvangt op 8 januari 2001.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 21 februari 2001 voor zover de president zelf in de zaak heeft voorzien;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor wat betreft de datum waarop de instandhoudingstermijn in zou gaan;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Slochteren van 13 november 2000, voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de vrijstellings- en instandhoudingstermijn;
V. bepaalt dat de vrijstellings- en instandhoudingstermijn (van 5 jaren) aanvangt op 8 januari 2001, alsmede dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 13 november 2000;
VI. verklaart de hoger beroepen ongegrond voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar 24 juli 2002