ECLI:NL:RVS:2002:AE5777

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005724/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling en bouwvergunning voor asielzoekerscentrum in Hasselt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle, waarin de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten, wonend te [woonplaats], hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Hasselt, thans Zwartewaterland, dat op 25 mei 1999 een vrijstelling verleende op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een tijdelijke bouwvergunning op basis van artikel 45 van de Woningwet voor de oprichting van een asielzoekerscentrum met een school. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de vrijstelling op 1 januari 2000 moest worden gesteld, de datum van de feitelijke ingebruikneming van het asielzoekerscentrum.

Appellanten betoogden echter dat de ingangsdatum van de vijf-jaren-termijn moest worden vastgesteld op de datum van verlening van de vrijstelling of de aanvang van de bouwwerkzaamheden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 24 juli 2002 geoordeeld dat de ingangsdatum van de vrijstellingstermijn en de instandhoudingstermijn dient te beginnen op de datum waarop de bouw van het asielzoekerscentrum feitelijk is gestart, namelijk op 25 mei 1999. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de termijn pas begon bij de voltooiing van het bouwwerk.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten alsnog gegrond. De Afdeling heeft bepaald dat de vrijstelling- en instandhoudingstermijn aanvangt per 25 mei 1999, en dat de gemeente Zwartewaterland het griffierecht aan appellanten dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 24 juli 2002.

Uitspraak

200005724/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 31 oktober 2000 in het geding tussen:
[appellanten] wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Hasselt, thans Zwartewaterland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 1999 (hierna: het primaire besluit) hebben burgemeester en wethouders van Hasselt (hierna: burgemeester en wethouders) aan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers te Rijswijk (hierna: het COA) vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en een tijdelijke bouwvergunning als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet verleend voor het oprichten van een asielzoekerscentrum (hierna: het asielzoekerscentrum) met een daarbij behorende school op het perceel kadastraal bekend gemeente Hasselt, sectie C nr. 1632 (ged.), plaatselijk bekend Rietsnit.
Bij besluit van 2 november 1999 (hierna: het bestreden besluit) hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2000, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door K. Stoppels, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is het COA, vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid, dan wel gebruik niet langer dan vijf jaar in stand zal blijven, respectievelijk voortduren.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is deze termijn gelijk aan die, waarvoor de vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van de WRO, is verleend.
2.2. Ook in hoger beroep beperkt het geschil zich – naar ter zitting is gebleken – tot de vraag wanneer de 5-jaren-termijn waarvoor vrijstelling is verleend op grond van artikel 17 van de WRO en de instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet dient aan te vangen en bijgevolg dient te eindigen.
2.3. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de bouw van het asielzoekerscentrum op 25 mei 1999 is gestart.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders in het bestreden besluit terecht hebben beslist dat de ingangsdatum van de vrijstelling, die is verleend voor de maximale duur van vijf jaar, is bepaald op 1 januari 2000, de datum van de feitelijke ingebruikneming van het asielzoekerscentrum. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat artikel 17 van de WRO een instandhoudingstermijn is. Hieruit volgt, aldus de rechtbank, dat die termijn begint op het moment dat de oprichting is voltooid en het bouwwerk tot stand is gebracht, aangezien er voor dat tijdstip niet gesproken kan worden van het instandhouden van het bouwwerk.
2.5. Appellanten hebben betoogd dat de ingangsdatum van de vijf-jaren-termijn dient te worden gesteld op de datum van verlening van de vrijstelling, dan wel uiterlijk op de datum van de aanvang van de bouwwerkzaamheden.
2.6. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het samenstel van de in overweging 2.1 opgenomen wettelijke bepalingen dat de 5-jaren-termijn aanvangt op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Hierbij is van gewicht dat de instandhoudingstermijn van artikel 45 van de Woningwet is gelijkgesteld aan de termijn waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend, en dat deze vrijstelling kan worden verleend met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan. Dit leidt er toe dat bepalend is op welk moment feitelijk sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan.
2.6.1. De uitleg die de rechtbank heeft gegeven kan niet worden gevolgd nu deze er toe leidt dat tot het moment van voltooiing van het asielzoekerscentrum zonder de vereiste vrijstelling in afwijking van het bestemmingsplan wordt gebouwd en aldus de termijn gedurende welke feitelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken het wettelijke toegestane maximum van 5 jaar zal overschrijden. De Afdeling acht een dergelijke uitleg in strijd met de artikelen 17 van de WRO en 45 van de Woningwet.
2.7. Gelet op het voorgaande is het in het bestreden besluit bepaalde ten aanzien van de vrijstellingstermijn en de instandhoudingstermijn in strijd met artikel 17 van de WRO en artikel 45 van de Woningwet. De rechtbank heeft dit miskend. Het bestreden besluit komt om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.9. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen door het beroep van appellanten alsnog gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de vrijstellingstermijn en de instandhoudingstermijn.
2.10. Omdat burgemeester en wethouders na vernietiging van (dit deel) van het bestreden besluit rechtens nog slechts één besluit kunnen nemen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de zaak te voorzien en te bepalen dat de vrijstelling- en instandhoudingstermijn (van vijf jaren) aanvangt per 25 mei 1999.
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 31 oktober 2000, AWB 99/11442;
III. verklaart het bij de rechtbank door appellanten ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van 2 november 1999, voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de vrijstellingstermijn en de instandhoudingstermijn;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 2 november 1999;
VI. gelast dat gemeente Zwartewaterland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 256,39) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar 24 juli 2002
224.