200100451/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Brabant Wonen", gevestigd te Oss e.a. appellanten,
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 8 december 2000, kenmerk LGM/722671, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente ’s-Hertogenbosch een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting bestaande uit een milieustraat en groencompostering en het in werking hebben van onderdelen hiervan, waarmee de verandering samenhangt, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente ‘s-Hertogenbosch, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 18 december 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefaxbericht, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 november 2001 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers en ing. R.C.M. Velden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeente ’s-Hertogenbosch, vertegenwoordigd door ing. M.P.A. Nelissen, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. De onderhavige inrichting wordt uitgebreid met een mobiele puinbreker, die met een beperkte frequentie wordt ingezet. De inrichting ligt op een voormalig stortterrein aan de zuidoostrand van de bebouwde kom van ’s-Hertogenbosch vlakbij een snelweg. In de omgeving van de inrichting liggen een sportterrein, kantoorpanden, een woonwagencomplex, een woonwijk en andere bedrijven waaronder, op een gezoneerd industrieterrein, een betonmortelcentrale. De meest nabij gelegen woningen liggen op ongeveer 300 meter afstand van de inrichting.
2.2. Appellanten voeren aan dat ten onrechte is nagelaten om voor een breed draagvlak te zorgen dan wel overleg te plegen met de bewoners in de omgeving van de inrichting voordat de aanvraag voor de vergunning werd ingediend.
2.2.1. De Wet milieubeheer noch de Algemene wet bestuursrecht voorziet in een wettelijke verplichting om overleg te plegen met derden dan wel om voor een breed draagvlak te zorgen, voordat een aanvraag om een vergunning wordt ingediend.
Hierbij merkt de Afdeling voorts nog op dat de Algemene wet bestuursrecht aan derden de mogelijkheid biedt om tegen een ontwerp-besluit tot het verlenen van een vergunning hun bedenkingen kenbaar te maken.
De beroepsgrond van appellanten slaagt niet.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten voeren aan dat bij de beoordeling van de geluidbelasting ten onrechte de gevelreflectie buiten beschouwing is gelaten. In dit kader verwijzen zij naar het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3.2 waarin is bepaald dat bepaling, beoordeling en controle van de geluidgrenswaarden moet geschieden volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01” (hierna: de Handleiding). Volgens hen is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat, indien deze Handleiding ter controle door verweerders wordt voorgeschreven, op ongeveer 2 meter voor de gevel moet worden gemeten.
2.4.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3.1 gelden de in de vergunning vermelde waarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq), voorzover betrekking hebbend op een woning of geluidgevoelig object, op de gevel van de woning of het object.
Vergunningvoorschrift 1.3.2 bepaalt dat bepaling/beoordeling en controle van equivalente geluidniveaus en piekniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01”, uitgave 1981.
2.4.2. Verweerders hebben ter invulling van hun beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
Uit het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3.1 blijkt dat in het onderhavige geval de geluidgrenswaarden, voorzover zij op een geluidsgevoelige bestemming zijn gesteld, gelden op de gevel van de geluidsgevoelige bestemmingen, dus exclusief gevelreflectie. Vaststaat dat de onderhavige inrichting niet is gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
Zoals de Afdeling echter eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 5 januari 2001, no. E03.99.0473 (M en R 2002/1, nr. 5) is het conform de Handreiking vaststellen van de geluidgrenswaarden voor een inrichting die niet is gesitueerd op een gezoneerd industrieterrein, zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken, dus voor het invallend geluid, niet in strijd met het recht te achten. Het op zichzelf voorschrijven van de Handleiding maakt dan nog niet dat bij de beoordeling van de geluidbelasting de gevelreflectie moet worden betrokken.
2.5. Appellanten betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijke cumulatie van de geluidhinder ten gevolge van een in de buurt gelegen betonmortelcentrale, hetgeen zou kunnen leiden tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden.
2.5.1. Blijkens de stukken is het industrieterrein, waarop de betonmortelcentrale is gesitueerd, ten noordwesten van de inrichting gelegen. Voorzover er tussen de geluidemissie van het industrieterrein en de inrichting niet al een dermate groot verschil zit dat cumulatie van deze geluidemissies niet zal optreden, is het overigens ook niet aannemelijk dat cumulatie van geluidhinder zich zal voordoen, gelet op de situering van het industrieterrein ten opzichte van de onderhavige inrichting, waardoor de geluidemissie van zowel het industrieterrein als de inrichting van verschillende kanten bij de van belang zijnde immissiepunten zal invallen. Verweerders hebben dan ook op goede gronden geen rekening gehouden met cumulatie van geluidhinder.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten voeren aan dat de redactie van voorschrift 1.1.2 de mogelijkheid creëert om in de inrichting twaalf dagen aaneengesloten puin te breken. Volgens hen is dit voorschrift niet in overeenstemming met de desbetreffende paragraaf van de Handreiking waarin voor een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie van een frequentie van “maximaal circa één dag-, avond- of nachtperiode per week” wordt uitgegaan. In dit verband betogen zij voorts dat duidelijk moet zijn op welke situaties deze ontheffing van de geluidgrenswaarden betrekking heeft.
2.6.1. Verweerders stellen dat het inzetten van de puinbreker moet worden gezien als een discontinue bedrijfssituatie, die moet worden aangemerkt als een afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Zij betogen nadrukkelijk dat voorschrift 1.1.2 niet is gebaseerd op de zogenoemde 12 dagen criterium, maar op de ontheffingsregeling van paragraaf 5.3 van de Handreiking. Uitgaande van de capaciteit van de puinbreker en de hoeveelheid te breken puin zijn er ongeveer 12 dagen nodig om deze hoeveelheid puin te breken. Volgens hen biedt dit voorschrift de mogelijkheid om 12 aaneengesloten dagen puin te breken. Gezien de opslagcapaciteit van ongebroken puin en de omstandigheid dat het hier een mobiele puinbreker betreft, zal het er, naar de mening van verweerders, in de praktijk op neer komen dat drie- tot viermaal in het jaar een aantal dagen achtereen zal worden gebroken, waarbij een maximum geldt van in totaal 12 dagen. Zij stellen dat het, gelet op het voorgaande, uit praktische overwegingen niet zinvol is om in het voorschrift op te nemen dat de mobiele puinbreker evenredig verdeeld over het jaar mag worden ingezet.
2.6.2. Vergunningvoorschrift 1.1.2 bepaalt dat gedurende 12 keer per jaar gedurende de dagperiode de puinbreker en bijbehorende installaties in werking mogen zijn. Als gevolg van het in gebruik hebben van de puinbreker en bijbehorende installaties mag ter plaatse van de op de bijlage “Geluidimmissiepunten” aangegeven immissiepunten de hieronder genoemde waarde van het equivalent geluidniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting niet worden overschreden.
Immissiepunt Omschrijving LAeq per periode in dB(A)
2.6.3. Verweerders hebben voorts ter invulling van hun beoordelingsvrijheid, naast het reeds genoemde hoofdstuk 4, met betrekking tot de ontheffing van de geluidgrenswaarden ten behoeve van het inzetten van de puinbreker aansluiting gezocht bij de in paragraaf 5.3 van de Handreiking neergelegde ontheffingsregeling, niet zijnde het zogenoemde 12 dagen criterium.
Paragraaf 5.3 bevat naast het 12 dagen criterium een ontheffingsregeling voor inrichtingen waarin met een beperkte frequentie (maar vaker dan 12 maal per jaar) activiteiten worden uitgevoerd met een daarbij behorende hogere geluidemissie dan onder de representatieve bedrijfsomstandigheden. Hierin wordt in principe uitgegaan van een frequentie van maximaal ongeveer één dag-, avond- en nachtperiode per week. Voor deze situaties kan het, na bestuurlijke afweging, toelaatbaar worden geacht dat vergunning wordt verleend tot een hogere grenswaarde.
Volgens de Handreiking zal daarbij het feit of er in die situaties sprake is van hinder en zo ja, in welke mate en in welke frequentie, een belangrijke rol spelen. Ook hier geldt dus, volgens de Handreiking, dat steeds een belangenafweging zal moeten plaatsvinden bij de vraag of de vergunning op deze wijze kan worden verleend, afhankelijk van het tijdstip en de duur van de activiteit, de frequentie van voorkomen, de hoogte van het geluidniveau (absoluut en relatief), de noodzaak dan wel onvermijdelijkheid van de betreffende activiteit, de redelijkerwijs te treffen maatregelen en het al dan niet vóórkomen van incidentele bedrijfssituaties. Verder is het gewenst dat de betreffende activiteiten zo nauwkeurig mogelijk in de aanvraag worden vermeld, en in de vergunningvoorschriften worden vastgelegd. Daarnaast is het, nog steeds volgens de Handreiking, redelijk dat van de vergunninghouder wordt verlangd dat deze een registratie bijhoudt van deze activiteiten dan wel deze, afhankelijk van de aard van de betreffende activiteit, in sommige gevallen tevoren meldt. Dit is zeker van belang als ten tijde van de aanvraag niet exact vaststaat wanneer deze activiteiten zullen plaatsvinden. Indien regelmatig in een deel van de week (veel) meer geluid wordt veroorzaakt dan in de rest van de week, wordt ervan uitgegaan dat dit geluid zo dominant is dat de betreffende activiteit deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie.
Dit onderdeel van de Handreiking acht de Afdeling niet in strijd met het recht.
2.6.4. Vaststaat dat de aanvraag deel uitmaakt van het bestreden besluit, voorzover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen. Op grond van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Arcadis Bouw/Infra van 17 september 1999, no. 7770B.K60-002 (hierna: het akoestisch rapport) stelt de Afdeling vast dat het bestreden voorschrift aldus moet worden gelezen dat de puinbreker 12 dagen per jaar gedurende de dagperiode, dus 12 uur op een dag, in werking mag zijn.
De Afdeling overweegt verder dat, gelet op de Handreiking op dit punt, door verweerders, met een goede motivering, kan worden afgeweken van het in dit onderdeel van de Handreiking neergelegde uitgangspunt dat een verhoging van de geluidemissie zal optreden met een frequentie van maximaal een dag-, avond- en nachtperiode per week. De door verweerders gegeven motivering dat, gezien de opslagcapaciteit van ongebroken puin en het feit dat het hier een mobiele puinbreker betreft, het uit praktische overwegingen niet zinvol is om in het bestreden voorschrift op te nemen dat de puinbreker, evenredig over het jaar verdeeld, 12 dagen per jaar mag worden ingezet acht de Afdeling in dit geval voldoende.
Nu uit de aanvraag voortvloeit dat de puinbreker drie tot vier maal per jaar een aantal dagen zal worden ingezet, waaraan in voorschrift 1.1.2 de beperking wordt gesteld dat het niet meer dan 12 dagen per jaar mag betreffen, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van geluidhinder.
2.7. Appellanten voeren aan dat verweerders ten onrechte bij de beoordeling van de geluidvoorschriften het mogelijke cumulatieve effect van de thans aan de orde zijnde ontheffingsregeling met eventuele ontheffingsregelingen voor andere in de buurt gelegen inrichtingen buiten beschouwing hebben gelaten, hetgeen kan leiden tot onaanvaardbare geluidhinder.
2.7.1. Blijkens het deskundigenbericht zijn aan in de buurt gelegen inrichtingen eveneens ontheffingen verleend. Deze verleende ontheffingsregelingen hebben echter betrekking op een ander soort bedrijfssituatie, waaronder een verruiming van de werktijden, dan de thans aan de orde zijnde ontheffingsregeling. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat de verleende ontheffingen van de andere inrichtingen in dit geval niet van belang zijn, omdat daarin geen ontheffingen met betrekking tot geluid in discontinue bedrijfssituaties zijn verleend. Cumulatie van diverse ontheffingsregelingen zal zich derhalve niet voordoen.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
2.8. Appellanten betogen dat de vastgestelde geluidcontouren van de geluiduitstraling van de puinbreker naar de omgeving, zoals neergelegd in het akoestische rapport van Cauberg-Huygen van 11 april 1994, no. 940287-1, dat bij het akoestisch rapport van Arcadis Bouw/Infra is gevoegd, onvolledig zijn, omdat in het rapport niet is vermeld uit welke materialen, die elke een andere geluidemissie kunnen produceren, het puin bestond tijdens de geluidmetingen van de onderhavige puinbreekinstallatie.
2.8.1. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het van burgers afkomstige puin van wisselende samenstelling is zodat van een gemiddeld niveau kan worden uitgegaan. Blijkens dit bericht en het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen is de zeefinstallatie behorende bij de puinbreker de belangrijkste geluidbron in deze bedrijfssituatie. Volgens het deskundigenbericht hangt de geluidemissie van deze zeefinstallatie niet af van het materiaal puin dat wordt verwerkt, omdat dat al is gebroken. Voorts wordt hierin geconcludeerd dat de in het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen genoemde bronvermogens van de puinbreker en de zeefinstallatie niet te laag zijn. Ook overigens is niet gebleken dat deze uitkomsten van het akoestisch rapport onjuist zijn.
Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomsten van het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen onvolledig zijn. Dat hierin niet is vermeld uit welke materialen het puin bestond tijdens de geluidmetingen van de puinbreekinstallatie doet hieraan niet af.
Gelet op het bovenstaande is het beroep in zoverre ongegrond.
2.9. Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waarin is geregeld dat geurgevoelig materiaal niet mag worden ingenomen. Zij betogen dat de op- en overslag van dit materiaal geuremissie kan veroorzaken.
2.9.1. Voorzover deze beroepsgrond betrekking heeft op de opslag van ongebroken schoon puin stelt de Afdeling op grond van de stukken vast dat bij besluit van 1 juli 1998 deze activiteit reeds is vergund. De stelling van verweerders dat dit aspect in deze procedure buiten beschouwing dient te blijven en het niet mogelijk is om in het kader van deze procedure ten aanzien van dit aspect voorschriften aan de vergunning te verbinden is juist.
Voorzover deze beroepsgrond ziet op de opslag van het gebroken puin en de mogelijke overslag van het ongebroken puin naar de puinbreker overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens het deskundigenbericht hoeft er, gezien de aard van het desbetreffende materiaal en de afstand tot de woningen van derden, voor stankoverlast bij deze woningen niet te worden gevreesd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel zodat verweerders terecht hebben afgezien van het aan de vergunning verbinden van een door appellanten beoogd voorschrift.
De beroepsgrond faalt derhalve.
2.10. Appellanten zijn van mening dat verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd waarom door het trillen van de puinbreker geen verdichting van de bodem, waardoor de grondwaterstand wordt beïnvloed, plaatsvindt.
2.10.1. Verweerders stellen dat de trillingen, die worden veroorzaakt door de puinbreker, niet van een dusdanige omvang zijn dat daardoor grondverdichting zal optreden. Nadelige gevolgen voor de grondwaterstand zijn hierdoor niet te verwachten. In dit verband betogen zij voorts dat de onderhavige inrichting zich op een voormalige stortplaats bevindt waar een onderafdichting is aangebracht die is voorzien van een drainage.
2.10.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat het grondwaterniveau slechts essentieel kan worden beïnvloed indien de trillingen een grote energie-inhoud hebben en langdurig achtereen worden aangehouden. Indien beïnvloeding plaatsvindt zal dat zeer lokaal zijn en gezien de beperkte frequentie van inzet van de puinbreker zal het grondwaterniveau zich voldoende kunnen herstellen.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat, mede gelet op het deskundigenbericht op dit punt, verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de grondwaterstand niet schadelijk wordt beïnvloed door het trillen van de puinbreker.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Appellanten vrezen voor de mogelijke gevaren van de op- en overslag van asbesthoudend materiaal. In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden waarin regels zijn gesteld ten aanzien van de op- en overslag van asbesthoudend materiaal.
2.11.1. Verweerders stellen dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is om asbesthoudend afval te verwerken. Asbesthoudend materiaal mag volgens hen wel, apart en verpakt, op de milieustraat worden ingeleverd. Aan de vergunning van 1 juli 1998 zijn voorschriften verbonden die ten aanzien van de op- en overslag, acceptatie en registratie van dit materiaal regels stellen. Voorts wijzen zij erop dat daarnaast separate wetgeving van toepassing is op het omgaan met asbesthoudend materiaal. Zij stellen dat een interne procedure voorschrijft dat het aangeleverde puin wordt gecontroleerd alvorens het wordt opgeslagen, hetgeen tevens in de vergunningaanvraag is opgenomen. Volgens hen moet asbesthoudend materiaal direct worden verwijderd indien het onverhoopt tussen het puin wordt aangetroffen.
2.11.2. Voorschrift 3.1.5 bepaalt dat indien onverhoopt asbest in geaccepteerde vrachten (na visuele inspectie) wordt aangetroffen, dit conform voorschrift 3.5.4 moet worden opgeslagen.
Ingevolge voorschrift 3.5.4 moet asbest, dat onverhoopt is aangetroffen, worden behandeld en opgeslagen overeenkomstig het gestelde in artikel 4, d tot en met g van het Asbestverwijderingsbesluit en worden afgevoerd volgens daarvoor geldende wettelijke bepalingen.
2.11.3. Allereerst stelt de Afdeling vast dat binnen de inrichting een tweetal activiteiten worden uitgevoerd waarbij asbesthoudend materiaal is betrokken dan wel kan worden aangetroffen. Asbesthoudend materiaal kan verpakt door burgers worden aangeleverd waarna het binnen de inrichting wordt op- en overgeslagen en dit materiaal kan worden aangetroffen tussen het puin dat wordt geaccepteerd.
Voorzover de beroepsgrond is gericht tegen de op- en overslag van verpakt asbesthoudend materiaal stelt de Afdeling vast dat de acceptatie en opslag van aangeleverd verpakt asbesthoudend materiaal een activiteit is die bij besluit van 1 juli 1998 reeds is vergund. Een oordeel over het al dan niet toereikend zijn van de voorschriften die zien op dit verpakt materiaal dient bij de beoordeling van de thans aan de orde zijnde vergunning buiten beschouwing te blijven.
Voorzover de beroepsgrond ziet op het asbesthoudend afval dat wordt aangetroffen tussen het geaccepteerde puin overweegt de Afdeling dat ingevolge voorschrift 3.1.5 dit materiaal moet worden verwijderd uit het puin en het moet worden opgeslagen en afgevoerd conform de eisen die zijn gesteld in het Asbestverwijderingsbesluit respectievelijk de wettelijke bepalingen waarnaar in voorschrift 3.5.4 wordt verwezen. Gelet hierop mist deze beroepsgrond, voorzover gericht tegen het asbesthoudend materiaal dat wordt aangetroffen tussen het puin, feitelijke grondslag.
2.12. Appellanten hebben in hun beroepschrift verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen en gesteld dat deze bedenkingen hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op de door appellanten ingebrachte bedenkingen. In hun beroep zijn appellanten nader ingegaan op enkele tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen en op de weerlegging daarvan in het bestreden besluit. De beroepsgronden van appellanten zijn in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.2.1 en 2.4 tot en met 2.11.3 behandeld. Op de overige bedenkingen zijn appellanten in hun beroep niet ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd op grond waarvan de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is hiervan niet gebleken.
Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond.
2.13. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002