200104063/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers te Rijswijk en
2. burgemeester en wethouders van Marum,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 11 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Marum.
Bij besluit van 22 oktober 1999 (hierna: het primaire besluit) hebben burgemeester en wethouders van Marum (hierna: burgemeester en wethouders) aan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers te Rijswijk vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en een tijdelijke bouwvergunning als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet verleend voor het oprichten van een asielzoekerscentrum aan de Haarsterree te Marum (hierna: het asielzoekerscentrum). Bij dit besluit is bepaald dat vrijstelling van het geldende bestemmingsplan wordt verleend voor de duur van vijf jaar en dat deze termijn aanvangt op het moment dat het asielzoekerscentrum in gebruik wordt genomen. In voorwaarde 4 van de bouwvergunning is de instandhoudingstermijn bepaald op uiterlijk 1 maart 2005.
Bij besluit van 29 maart 2000 (hierna: het bestreden besluit) hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor wat betreft de ingangsdatum van de vrijstellingstermijn en de einddatum van de instandhoudingstermijn, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de vrijstelling ingaat op het tijdstip waarop een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden en dat de instandhouding van het asielzoekerscentrm uiterlijk vijf jaar daarna dient te zijn beëindigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op die datum, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 11 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 november 2001 heeft [verzoekers] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en [verzoekers], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid, dan wel gebruik niet langer dan vijf jaar in stand zal blijven, respectievelijk voortduren.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is deze termijn gelijk aan die, waarvoor de vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van de WRO, is verleend.
2.2. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit voor zover daarin is bepaald dat de vrijstellings- en instandhoudingstermijn een aanvang neemt vanaf het moment dat het bouwwerk tot stand is gekomen, zich niet verdraagt met de artikelen 17 van de WRO en 45 van de Woningwet en dat die uitspraak daarom in zoverre dient te worden vernietigd. Appellanten hebben betoogd dat het in de lijn met het wettelijke systeem en met de jurisprudentie van de Afdeling is om de vrijstelling- en instandhoudingstermijn te laten aanvangen op het moment dat het asielzoekerscentrum voor bewoning in gebruik wordt genomen.
2.3. De Afdeling verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat uit het samenstel van de in overweging 2.1. opgenomen wettelijke bepalingen volgt dat de 5-jaren-termijn aanvangt op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Hierbij is van gewicht dat de instandhoudingstermijn van artikel 45 van de Woningwet is gelijkgesteld aan de termijn waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend, en dat deze vrijstelling kan worden verleend met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan. Dit leidt er toe dat bepalend is op welk moment feitelijk sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan. In dit verband merkt de Afdeling nog op dat partijen ter zitting hebben verklaard dat de bouw van het asielzoekerscentrum op 22 oktober 1999 is gestart.
2.3.1. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit dan ook terecht heeft vernietigd, voor zover dat ziet op de aanvang van de vrijstellings- en de instandhoudingstermijn.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar 24 juli 2002