200200384/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerders.
Bij besluit van 12 december 2001, kenmerk 92/2001, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Barneveld, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 14 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
G.A.M. Bellomo en H.S. Schut, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor
het houden van 3 schapen, 20 stuks vrouwelijk jongvee, 77 vleesvarkens,
800 scharrelkippen en 10 paarden. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 90 voedsters en 409 vleeskonijnen.
Voor de inrichting is eerder op 16 mei 1974 een oprichtingsvergunning en op 19 december 1991 een veranderingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant is van mening dat verweerders de vergunning voor het houden van de konijnen ten onrechte op grond van stankhinder hebben geweigerd.
2.4. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn), en met betrekking tot de beoordeling van de stankhinder afkomstig van de konijnen de tabel met vaste afstanden uit bijlage 2 van de Richtlijn, tot uitgangspunt genomen. Voor wat de indeling in omgevingscategorieën betreft, hebben verweerders de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.5. Verweerders hebben de vergunning voor het houden van de konijnen geweigerd uit een oogpunt van enkelvoudige stankhinder, omdat volgens hen niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn vereiste afstand. De vergunning is tevens gedeeltelijk geweigerd in verband met de cumulatie van stankhinder.
Onbetwist is dat de dichtstbijgelegen woningen van derden dienen te worden aangemerkt als categorie I-objecten. Op grond van de Richtlijn dient bij het houden van 499 konijnen, waarvan 90 voedsters, ten opzichte van categorie I-objecten een minimumafstand van 100 meter te worden aangehouden.
Uit de stukken blijkt dat de afstand van de ventilatieopening van de stalruimte voor konijnen tot deze woningen minder dan 100 meter bedraagt, zodat aan de minimaal aan te houden afstand in dit geval niet wordt voldaan.
Voorzover appellant heeft betoogd dat door middel van een emissiepuntverplaatsing wel kan worden voldaan aan de minimaal in acht nemen afstanden, overweegt de Afdeling dat verplaatsing van het emissiepunt niet in de aanvraag is vermeld, zodat verweerders op goede gronden deze mogelijke emissiepuntverplaatsing niet bij hun beoordeling hebben betrokken.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders terecht de gevraagde vergunning wat betreft het houden van konijnen geweigerd.
2.6. Het beroep is ongegrond. Nu verweerders de gevraagde vergunning voor de konijnen terecht uit een oogpunt van enkelvoudige stankhinder hebben geweigerd, kunnen de overige beroepsgronden die eveneens gericht zijn tegen de weigering van de vergunning niet slagen. Deze behoeven derhalve geen bespreking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th. G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002