ECLI:NL:RVS:2002:AE5772

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102978/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning en onbewoonbaarheid van pand in Den Haag

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 juli 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de stichting "Stichting International Centre of Legal Science" tegen de burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de verlening van een bouwvergunning voor het verbouwen van winkelruimten tot woningen en de daaropvolgende weigering om deze vergunning in te trekken. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de gemeente, waaronder de verlening van de bouwvergunning en de afwijzing van haar verzoek om het pand onbewoonbaar te verklaren. De rechtbank te 's-Gravenhage had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen bestudeerd. Appellante heeft onder andere aangevoerd dat de bouwvergunning op basis van onjuiste gegevens is verleend en dat het ontbreken van een inwendig trappenhuis reden zou moeten zijn voor een onbewoonbaarverklaring. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk zijn verklaard en dat de burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat er geen grond is voor intrekking van de bouwvergunning.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep dat gericht is tegen de uitspraak van de president van de rechtbank inzake een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte procedurele stappen in het bestuursrecht en de rol van de gemeente in het verlenen van bouwvergunningen.

Uitspraak

200102978/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting International Centre of Legal Science", gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 april 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 1997 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het verbouwen van winkelruimten tot drie etagewoningen op de eerste tot en met de derde etage van het pand, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders geweigerd de op 20 mei 1997 verleende bouwvergunning in te trekken.
Bij besluit van 22 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders onder het verlenen van vrijstelling van artikel 10, eerste lid, onder g, van de voorschriften van het bestemmingsplan ”St. Jacobskerk e.o.” (hierna: het plan) aan vergunninghoudster bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de in het betrokken pand op de begane grond aanwezige winkel/magazijnruimte.
Bij besluiten van 7 april 1999 en 19 april 1999 hebben burgemeester en wethouders de bezwaren die zijn gemaakt in verband met voormelde besluiten ongegrond verklaard. Dit besluit en de adviezen van de Adviescommissie bezwaarschriften van 6 april 1999 onderscheidenlijk 13 april 1999, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 11 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders het verzoek van appellante om het betrokken pand onbewoonbaar te verklaren, afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 15 juni 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2001, verzonden op 8 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 7 april 1999, 19 april 1999 en 20 juli 1999 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 4 april 2002 heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. H.J. Arnold, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellante verzoekt om vernietiging van de uitspraak van de president van 2 oktober 1998, reg. no. 98/04657. Anders dan appellante kennelijk veronderstelt, kan tegen een uitspraak van de president van de rechtbank inzake een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening geen hoger beroep worden ingesteld. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kan alleen tegen uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) of tegen beslissingen als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb hoger beroep worden ingesteld. In zoverre is de Afdeling niet bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep.
2.2. De bezwaren van appellante richten zich tegen de omstandigheid dat bouwwerkzaamheden zijn verricht in of aan de door appellante geduide stichtingsgang, tegen de wijze waarop de drie woningen achter het pand aan de [locatie] worden ontsloten en tegen de werkzaamheden aan de voordeur van dat pand.
2.3. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de bezwaarschriften van 17 juni 1998 en van 12 maart 1999 tegen de besluiten van 20 mei 1997 en van 22 juli 1998 door burgemeester en wethouders terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Voorzover het hoger beroep tegen dit oordeel is gericht, faalt het.
2.4. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift van 27 juli 1998, voorzover dat is gericht tegen de brief van de gemeente van 17 juni 1998 waarin wordt medegedeeld dat het veranderen van de voordeur van het betrokken pand vergunningplichtig is, door burgemeester en wethouders terecht niet-ontvankelijk is verklaard nu het niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.
2.5. Appellante keert zich tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de bezwaarschriften van 15, 20, 21, 22 en 23 maart 1999. Dit betoog is tevergeefs. De rechtbank is terecht op de in de aangevallen uitspraak te onderscheiden gronden tot het oordeel gekomen dat deze bezwaarschriften door burgemeester en wethouders ongegrond in plaats van niet-ontvankelijk hadden moeten zijn verklaard. Voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders op de bezwaarschriften van 20, 21 en 22 maart 1999 met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb hebben kunnen besluiten zonder dat appellante daaraan voorafgaande is gehoord.
2.6. Hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen de wijze waarop de rechtbank ten aanzien van de bezwaarschriften van 15, 20, 21, 22 en 23 maart 1999 artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft toegepast, slaagt evenmin. Appellante voert in dat verband aan dat de daarin geregelde bevoegdheid niet kan worden gebruikt om bezwaren ongegrond te verklaren nu deze bevoegdheid volgens haar slechts betrekking heeft op gegronde bezwaren. De Afdeling kan appellante in deze uitleg niet volgen. Artikel 8:72, vierde lid, van de Awb sluit niet uit dat in het geval het beroep tegen de bestreden beslissing gegrond is, de daartegen gerichte bezwaren ongegrond worden verklaard.
2.7. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor intrekking van de op 20 mei 1997 verleende bouwvergunning een grond bestaat als bedoeld in artikel 59, eerste lid en onder a, van de Woningwet (hierna: de Ww). Zij voert aan dat de gegevens die bij de aanvraag om de bouwvergunning van 20 mei 1997 zijn overgelegd, onjuist zijn. Volgens appellante is daardoor bouwvergunning verleend voor gedeelten van het pand aan de [locatie 2] die aan haar in eigendom toebehoren.
2.7.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid en onder a, van de Ww kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken indien blijkt dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.
2.7.2. In het kader van de toetsing van de bouwaanvraag aan het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Ww kan de kadastrale begrenzing van het betrokken perceel die is weergegeven op de plankaart van belang zijn voor de omvang en de bestemming van dat perceel. Daarbij is de vraag aan wie de eigendom van het perceel toebehoort evenwel niet van belang. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, hebben burgemeester en wethouders zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de wijze waarop de eigendomssituatie is weergegeven, wat daar ook van zij, geen grond oplevert voor intrekking van de bouwvergunning. Voor het oordeel dat bij de aangevallen uitspraak op dit punt een aantal beroepsgronden buiten beschouwing zijn gelaten of dat deze uitspraak in zoverre anderszins gebrekkig is, bestaat geen aanleiding. Het betoog van appellante faalt.
2.8. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het ontbreken van een inwendig trappenhuis als een reden voor een onbewoonbaarverklaring als bedoeld in artikel 29 van de Ww moet worden aangemerkt.
2.8.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Ww wordt een woning onbewoonbaar verklaard wanneer die woning ongeschikt is voor bewoning en door het treffen van voorzieningen als bedoeld in artikel 14, eerste lid of artikel 16 van de Ww niet alsnog in een bewoonbare staat kan worden gebracht. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Ww, besluiten burgemeester en wethouders eveneens tot onbewoonbaarverklaring van een woning wanneer aan een aanschrijving als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Ww of artikel 16 van de Ww niet is voldaan en geen bestuursdwang wordt toegepast.
2.8.2. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders in het ontbreken van een inwendig trappenhuis aanleiding hadden moeten zien om de woning ongeschikt te achten voor bewoning. Niet is gebleken dat om andere redenen voor een dergelijk oordeel aanleiding bestaat. Voorts is niet gebleken dat vergunninghoudster op grond van artikel 14, eerste lid, van de Ww of op grond van artikel 16 van de Ww is aangeschreven. Derhalve is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat geen grond bestaat om het pand aan de [locatie] onbewoonbaar te verklaren. Dit betoog van appellante slaagt niet.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestond om met toepassing van artikel 8:50, eerste lid, van de Awb ter plaatse van de betrokken panden een onderzoek in te stellen. De Afdeling ziet niet in dat de rechtbank hiermee blijk zou hebben gegeven van vooringenomenheid.
2.10. Appellante betoogt dat haar verzoek om de gemeente Den Haag met toepassing van artikel 8:73 Awb te veroordelen in de schade ten onrechte is afgewezen. Dit betoog faalt. Voorzover de beroepen ongegrond zijn verklaard, kon geen gebruik worden gemaakt van de ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Voor toepassing van deze bevoegdheid is eerst plaats wanneer het beroep gegrond wordt verklaard. Voorzover de beroepen gegrond zijn verklaard, is dit gebeurd omdat burgemeester en wethouders de bezwaren van 15, 20, 21, 22 en 23 maart 1999 in plaats van niet-ontvankelijk, ongegrond hadden moeten verklaren. Nu de gevolgen voor appellante van de daarop betrekking hebbende beslissingen op bezwaar van 7 en 19 april 1999 niet anders waren geweest in het geval op dat moment een juist dictum zou zijn opgenomen, heeft de rechtbank het verzoek van appellante om de gemeente Den Haag te veroordelen in de schade ten gevolge van deze besluiten dan ook terecht afgewezen.
2.11. Voorzover het hoger beroep is gericht tegen de voormelde uitspraak van de president van de rechtbank van 2 oktober 1998 dient de Afdeling zich onbevoegd te verklaren. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het treffen van de door appellante gevraagde voorlopige voorziening.
2.13. Nu het hoger beroep ongegrond is, zal het verzoek van appellante om de gemeente Den Haag met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de beweerdelijk geleden schade, worden afgewezen.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen voorzover het is gericht tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 2 oktober 1998, reg. no. 98/04657;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.A. Terwee-van Hilten, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Terwee-van Hilten w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
313.