200101577/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Holiday Camping B.V.", gevestigd te Hensbroek, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Arianne B.V.", gevestigd te Obdam,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
appellanten,
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 11 juli 2000 heeft de gemeenteraad van Obdam, op voorstel van burgemeester en wethouders van 27 juni 2000, het bestemmingsplan “Landelijk gebied 2000” vastgesteld. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 30 januari 2001, kenmerk 2000-30145, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellant sub 2 in persoon, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door
gemachtigde, appellant sub 5, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Namens de gemeenteraad van Obdam hebben J.P.A.J. Ursem, wethouder van de gemeente, en J.A. Ooijevaar, ambtenaar van de gemeente, het woord gevoerd. De besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Holiday Camping B.V.” en “Arianne B.V." zijn niet verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO)van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.2. Het beroep van [appellant sub 2] gericht tegen de bestemming “Horeca II” gelegen op gronden tussen het bedrijventerrein en het volkstuinencomplex aan de Braken steunt niet op een bij de gemeenteraad ingediende zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de door de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan in afwijking van het ontwerp-plan opgenomen wijziging niet ziet op het ter plaatse opnemen van de bestemming “Horeca II”, doch slechts op verkleining van het bouwblok.
Het beroep van [appellant sub 2] is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de zaak voor het overige
2.4. Het plangebied bestaat uit het buitengebied van de gemeente Obdam. Het plan voorziet in een actuele bestemmingsregeling voor dit gebied.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Bezwaren betreffende (de onthouding van goedkeuring aan )plandelen met de bestemming “Glastuinbouwbedrijf (BG)”
2.6. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijf (BG)” gelegen aan het Geveland/Baken.
Zij hebben daartoe -kort weergegeven- overwogen dat op de in het geding zijnde gronden, in strijd met het provinciale ruimtelijke beleid, zoals neergelegd in het Streekplan Noord-Holland Noord, vastgesteld op
12 september 1994, (verder: het streekplan) en de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid (verder: de LPO), een oppervlakte van ongeveer 2 ha aan kassen voor glastuinbouw mogelijk wordt gemaakt, terwijl geen sprake is van een volwaardig glastuinbouwbedrijf.
2.6.1. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn bedrijf voldoet aan de eisen voor een volwaardig glastuinbouwbedrijf.
2.6.2. Uit het streekplan en de LPO blijkt dat het provinciaal beleid is gericht op concentratie van glastuinbouw onder meer om verdere verdichting van het landschap tegen te gaan. Bestaande glastuinbouwbedrijven buiten concentratiegebieden mogen onder omstandigheden uitbreiden tot maximaal 2 ha glas. Bestaande vollegrondstuinbouwbedrijven mogen op het perceel een kas bouwen. De toelaatbare oppervlakte aan ondersteunend glas dient zodanig begrensd te worden, dat niet gesproken kan worden van een glastuinbouwbedrijf. Verder is gebleken dat het bedrijf van [appellant sub 5] is gelegen buiten de door verweerders bedoelde concentratiegebieden. Ten aanzien van de aard van het bedrijf is gebleken dat de bestaande vollegrondsactiviteiten 12 a 13 ha beslaan ten behoeve van de bollenteelt. Daarnaast vindt het zogenoemde broeien van bollen plaats in kassen waarvoor 2600 m2 ter beschikking staat. Blijkens het verhandelde ter zitting is verklaard dat het hoofdinkomen voor het merendeel uit de broei van bollen wordt verworven. Dienaangaande hebben verweerders gesteld dat het staand beleid is dat vollegronds bedrijven buiten de glastuinbouwgebieden niet omgezet mogen worden in kassenbedrijven. Op grond hiervan en in aanmerking genomen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen, hebben verweerders op goede gronden geoordeeld dat in dit geval sprake is van een bestaand vollegrondstuinbouwbedrijf. In verband hiermede is uitbreiding van bedrijfsondersteunend glas voor [appellant sub 5] tot 4000 m2 mogelijk. Een en ander is in de planvoorschriften verwerkt.
2.6.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in hun besluit op juiste gronden hebben aangegeven dat een uitbreiding van het bouwperceel voor 2 ha kassen met een glastuinbouwbestemming is strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid dat gericht is op het concentreren van deze activiteiten in daartoe aangewezen gebieden. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.6.4. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijf (BG)” ten zuidwesten van zijn woning.
Appellant vreest voor aantasting van zijn woongenot door oprichting van kassen op korte afstand van zijn woning.
2.6.5. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Hierbij hebben verweerders overwogen dat volgens de in de brochure “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgenomen richtlijnen de afstand tussen een in een rustige woonwijk gelegen woning en een tuinbouwbedrijf met kassen, zoals hier aan de orde, tenminste 30 m dient te bedragen. De afstand tussen de woning van appellant en de door hem bestreden kassen, bedraagt, op grond van metingen aan de hand van de plankaart, tenminste 100 m. Deze afstand achten verweerders, gelet op het voorgaande, aanvaardbaar.
2.6.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant, mede gelet op de afstand van de kassen van tenminste 100 m tot aan de woning van appellant, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woongenot door de oprichting van de kassen onaanvaardbaar zal worden aangetast.
De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het bestreden plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond.
2.7. De Afdeling vat het beroep van [appellanten sub 4] aldus op dat zij zich niet kunnen verenigen met het bestreden besluit voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Glastuinbouw (BG)” opgenomen voor het perceel [locatie].
Appellanten geven aan bezwaar te hebben tegen de op 7 januari 2000 (lees: 10 februari 2000) door burgemeester en wethouders van Obdam verleende bouwvergunning voor de oprichting van een kweekkas van 6,5 ha op bovengenoemd perceel. Zij stellen dat het gemeentebestuur onzorgvuldig heeft gehandeld door eerst deze bouwvergunning te verlenen en vervolgens deze vergunde situatie in het onderhavige bestemmingsplan op te nemen. Tenslotte kunnen appellanten zich niet verenigen met het feit dat verweerders niet hebben gewacht met een beslissing omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan totdat de rechtbank heeft beslist op het door appellanten ingediende beroep tegen bovengenoemde bouwvergunning.
2.7.1. Ten aanzien van het door appellanten aangevoerde bezwaar omtrent het feit dat verweerders niet hebben gewacht met het nemen van het goedkeuringsbesluit totdat is beslist op het door appellanten ingestelde beroep tegen de bouwvergunning overweegt de Afdeling dat verweerders ingevolge artikel 28, tweede lid, eerste volzin, van de WRO verplicht zijn binnen zes maanden na afloop van de terinzagelegging van het vastgestelde plan te beslissen omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Indien verweerders niet binnen de in dit tweede lid gestelde termijn een beslissing schriftelijk hebben bekendgemaakt aan de gemeenteraad wordt het plan van rechtswege geacht te zijn goedgekeurd. Uit de stukken blijkt dat het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen van 27 juli 2000 tot en met
23 augustus 2000. De in artikel 28, tweede lid, genoemde beslistermijn eindigde derhalve op 23 februari 2001. De uitspraak van de rechtbank Alkmaar heeft pas op 12 juli 2001 plaatsgevonden.
De Afdeling heeft voorts geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het gemeentebestuur niet zorgvuldig heeft gehandeld door eerst een bouwvergunning te verlenen voor de oprichting van een kweekkas van 6,5 ha en vervolgens deze vergunde situatie in het onderhavige bestemmingsplan op te nemen. Hierbij acht de Afdeling mede van belang dat deze bouwvergunning op basis van het vorige bestemmingsplan is verleend en bij uitspraak van de rechtbank van Alkmaar van 12 juli 2001 onherroepelijk is geworden. Voorzover appellanten in beroep bezwaren hebben aangevoerd tegen het verlenen van bovengenoemde bouwvergunning kunnen deze bezwaren in deze procedure niet aan de orde komen.
In de door appellanten aangevoerde bezwaren hebben verweerders derhalve geen aanleiding behoeven te zien goedkeuring te onthouden aan bovengenoemd plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.
Bezwaren betreffende de locaties voor windenergie-installaties
2.8. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de toegevoegde bestemming “Zone voor windenergie-installaties (WI)” waardoor het mogelijk is op twee locaties binnen het plangebied windenergie-installaties op te richten. Hij is van mening dat deze niet passend zijn in het landelijk gebied en dat onvoldoende onderzoek is verricht. Appellant vreest met name voor geluidsoverlast.
2.8.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Hierbij hebben verweerders overwogen dat de afstand van de woning van appellant tot de gronden waar windenergie-installaties kunnen worden opgericht tenminste 500 m bedraagt. Bij de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer zal de plaats van de windturbines binnen de aangewezen locatie worden bepaald, waardoor de door appellant gevreesde onaanvaardbare (geluid)hinder zal worden uitgesloten.
2.8.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gemeentebestuur als onderdeel van de bestemmingsplanprocedure een locatieonderzoek heeft gedaan naar de meest gunstige locatie voor windenergie-installaties, waarbij onder meer de planologische aspecten, de (geluid)hinderaspecten en de gevolgen voor vogels en overige natuurwaarden zijn onderzocht. Gesteld noch gebleken is dat verweerders niet van de juistheid van dit onderzoek hebben mogen uitgaan.
Voorts acht de Afdeling het, gelet op de afstand tussen de woning van appellant en de gronden waar ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften ten hoogste 6 windenergie-installaties mogen worden opgericht met een maximale hoogte van 80 m, niet aannemelijk geworden dat appellant onaanvaardbare (geluid)hinder van deze windenergie-installaties zal ondervinden.
De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het bestreden plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond.
Bezwaren betreffende de planvoorschriften inzake de bestemming “Verblijfsrecreatie (RV)”
2.9. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Holiday Camping B.V.” en anderen (verder: Holiday en anderen) kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan artikel 18, tweede lid, onder b, sub 4 en 6, van de planvoorschriften. Deze regeling leidt tot onnodige beperkingen voor de bedrijfsvoering en dient geen ruimtelijk belang, aldus appellanten.
2.9.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn, voorzover hier van belang, de op de plankaart voor “Verblijfsrecreatie (RV)” aangewezen gronden bestemd voor kampeerterrein voor tenten, tentwagens, toercaravans en kampeerauto’s, voor seizoen- en jaarstandplaatsen voor stacaravans en, voorzover gearceerd op de kaart aangegeven, voor recreatiewoonverblijven met daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de verblijfsrecreatie, waaronder onder meer parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, sub 4 en 6, van de planvoorschriften mogen op gronden met de bestemming “Verblijfsrecreatie (RV)”, voorzover gearceerd op de plankaart aangegeven, uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming worden gebouwd waarbij de afstand van een recreatiewoonverblijf tot enige perceelgrens niet minder dan 3 m mag bedragen en de onderlinge afstand tussen recreatiewoonverblijven niet minder dan 8 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, sub 10, van de planvoorschriften dient op de overige (niet gearceerde) gronden binnen deze bestemming langs de bestemmingsgrens een beplante strook met een breedte van tenminste 8 m te worden aangelegd en in stand gehouden.
2.9.2. De gemeenteraad heeft deze voorschriften in het plan opgenomen ter voorkoming van verdichting en het behoud van het groene open karakter van het verblijfsrecreatieterrein.
2.9.3. Verweerders hebben geen reden gezien deze planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stemmen in met het standpunt van de gemeenteraad. Hiertoe hebben zij overwogen dat in het streekplan wordt gestreefd naar kwaliteitsverbetering van verblijfsrecreatie en voorts dat permanente bewoning van verblijfsrecreatie tegengegaan dient te worden. Deze doelen worden door regeling van de inrichting en inpassing van dit verblijfsrecreatieterrein in de omgeving nagestreefd door de gemeenteraad. Deze voorschriften dienen, gelet op het vorenstaande, een ruimtelijk belang, aldus verweerders.
2.9.4. In het hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de in deze planvoorschriften opgenomen situerings- en afstandseisen zullen leiden tot een onaanvaardbare beperking van de bedrijfsvoering.
Voorts hebben verweerders zich, mede gelet op het feit dat het verblijfsrecreatieterrein begrensd wordt door een drukke weg, een tuinbouwbedrijf en een bouwperceel van een agrarisch bedrijf in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een groenstrook van tenminste 8 m, noodzakelijk is voor de landschappelijke inpassing van het verblijfsrecreatieterrein in zijn omgeving. Overigens heeft de vertegenwoordiger van het gemeentebestuur ter zitting gesteld dat een groenstrook van 6 m thans niet meer op bezwaren stuit en in een herziening van het bestemmingsplan zal worden verwerkt.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het plan.
Het beroep van Holiday en anderen is in zoverre ongegrond.
2.10. Holiday en anderen kunnen zich voorts niet verenigen met het bestreden besluit voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan artikel 18, tweede lid, onder c, sub 2, van de planvoorschriften. Zij voeren hiertoe aan dat door deze regeling de bestaande situatie niet als zodanig wordt bestemd. Volgens appellanten zijn er thans percelen aanwezig met een grootte van meer dan 200 m2. Voorts zijn appellanten van mening dat dit voorschrift niet nodig is ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.10.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, sub 2, van de planvoorschriften mogen op de overige (niet gearceerde) gronden binnen deze bestemming uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming worden gebouwd waarbij de oppervlakte van een recreatieperceel niet minder dan 120 m2 en niet meer dan 200 m2 mag bedragen.
2.10.2. Volgens de gemeenteraad wordt met deze voorschriften een goed evenwicht tussen het aantal mensen dat van deze recreatievoorzieningen gebruik kan maken en het beslag op de beschikbare ruimte beoogd. Een maximale perceelsgrootte van 200 m2 acht de gemeenteraad in dit kader aanvaardbaar.
2.10.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het planvoorschrift goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat de gemeenteraad beperkingen heeft gesteld aan de omvang van de percelen teneinde permanente bewoning zoveel mogelijk uit te sluiten dan wel onaantrekkelijk te maken. Met dit standpunt van de gemeenteraad kunnen verweerders instemmen. Voorts hebben verweerders gesteld dat niet gebleken is van een inrichtingsplan is voor het verblijfsrecreatieterrein waarop de grotere percelen voorkomen.
2.10.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien van de ruimtelijke opzet van het betrokken plandeel is gekozen voor het opnemen van een aantal maatvoeringen waaronder de minimale en maximale oppervlakte van een recreatieperceel. Deze planopzet heeft ten doel naar verweerders hebben gesteld het verblijfsrecreatieterrein dat voor ongeveer een derde deel is ingericht als zodanig herkenbaar te houden. De Afdeling acht de afweging van verweerders mede in aanmerking genomen het door de gemeente gestelde in beginsel op juiste gronden genomen. Voorzover Holiday en anderen verder bezwaar hebben tegen enkele reeds uitgegeven percelen welke niet aan voornoemde maatvoering voldoen acht de Afdeling in navolging van het standpunt van de gemeente en ter zitting door verweerders onderschreven een op de feitelijke maatvoering afgestemde regeling wenselijk. In een nieuw plan zullen naar ter zitting bleek vier percelen met een grotere omvang dan 200 m2 en die voor 15 maart 2001 zijn uitgegeven op dienovereenkomstige wijze worden bestemd. Nu de hiervoor bedoelde percelen niet nader zijn aangegeven bestaat er aanleiding het bestreden besluit wat betreft de goedkeuring van artikel 18, tweede lid onder c, sub 2 van de planvoorschriften op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre te vernietigen. Mitsdien is dit onderdeel van het beroep in zoverre gegrond.
2.11. Holiday en anderen kunnen zich voorts niet verenigen met het bestreden besluit voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan artikel 18, tweede lid, onder b, sub 8, van de planvoorschriften. Appellanten stellen hiertoe dat voldoende parkeergelegenheid aanwezig is bij de recreatiewoonverblijven.
2.11.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, sub 8, van de planvoorschriften mag op gronden met de bestemming “Verblijfsrecreatie (RV)”, voorzover gearceerd op de plankaart aangegeven, het aantal collectieve parkeerplaatsen niet minder dan 25 bedragen.
2.11.2. De gemeenteraad is van mening dat er een minimaal aantal collectieve parkeerplaatsen voor bezoekers aanwezig dient te zijn om parkeren op de aangrenzende openbare weg te voorkomen.
2.11.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stemmen in met het standpunt van de gemeenteraad. Hiertoe hebben zij overwogen dat thans bij de huidige omvang van het verblijfsrecreatieterrein 15 collectieve parkeerplaatsen voor bezoekers aanwezig zijn en dat gelet op de voorgenomen uitbreiding van het verblijfsrecreatieterrein de aanleg van minimaal 10 extra parkeerplaatsen, ter voorkoming van parkeren op de openbare weg en overlast op het recreatieterrein, een aanvaardbare eis is.
2.11.4. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat appellanten niet hebben aangetoond dat, ook bij de voorgenomen uitbreiding van het verblijfsrecreatieterrein, reeds voldoende collectieve parkeergelegenheid voor bezoekers aanwezig is bij de recreatieverblijven.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. In zoverre hebben verweerders het plan derhalve terecht goedgekeurd.
Het beroep van Holiday en anderen is in zoverre ongegrond.
Bezwaren betreffende agrarische bouwpercelen
2.12. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Arianne B.V.” (verder Arianne B.V.) kan zich niet verenigen met het bestreden besluit voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de aanduiding “agrarisch bouwperceel” gelegen aan de [locatie 1].
Appellante vreest voor belemmering in haar bedrijfsvoering en haar uitbreidingsmogelijkheden indien in de nabijheid van de stankcirkel van het bedrijf meer stankgevoelige objecten, zoals bedrijfswoningen, worden toegestaan. Zij wijst ter onderbouwing van haar beroep onder meer op het gestelde in de richtlijn “Veehouderij en Stankhinder 1996” (verder: de richtlijn). In dit kader acht appellante het onbegrijpelijk dat verweerders in het bestreden besluit afwijken van het advies van de Provinciale Planologische Commissie (verder: de PPC).
2.12.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid en tweede lid, onder I, sub a, van de planvoorschriften is binnen de op de plankaart aangegeven “agrarische bouwpercelen” op voor “Agrarisch gebied (A)” aangewezen gronden per bouwperceel, met uitzondering van de bouwpercelen die op de plankaart met de aanduiding “zonder bedrijfswoning (o)” zijn aangegeven, één bedrijfswoning toegestaan.
Ingevolge artikel 4, lid E, aanhef en onder 3 en 4, van de planvoorschriften worden ten aanzien van milieucirkels bij agrarische bedrijven de afstandsnormen aangegeven in een afstandsgrafiek (brochure “Veehouderij en Hinderwet”) en is het niet toegestaan nieuwe stankgevoelige functies binnen de afstandsnormen van bestaande agrarische bedrijven uit te oefenen.
2.12.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Blijkens de stukken zijn verweerders ervan uitgegaan dat het bedrijf ingevolge de brochure “Veehouderij en Hinderwet” dient te worden aangemerkt als een
categorie-3-bedrijf en hebben verweerders de omvang van de stankcirkel van het fokzeugenhouderijbedrijf van appellante aan de [locatie 2], aan de hand van de richtlijn en het veebestand dat op grond van de aan appellante verleende milieuvergunning is toegestaan, bepaald. Op basis hiervan menen verweerders dat het mogelijk is om op de wijze waarop dat in het bestemmingsplan is gebeurd, een agrarisch bouwperceel te situeren en daarop, mits juist gesitueerd, een agrarische bedrijfswoning op te richten, zonder dat in strijd met de desbetreffende bepalingen binnen de stankcirkels wordt gebouwd. De bestaande rechten van het bedrijf worden niet aangetast aldus verweerders.
2.12.3. De Afdeling overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat de PPC heeft geadviseerd aan het betrokken perceel goedkeuring te onthouden vanwege het ontbreken van een mogelijkheid op het perceel een woning te bouwen in verband met de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder. Blijkens het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeente heeft gemeten vanaf de uiterste punt van een buiten het bouwperceel gelegen agrarisch bedrijfsgebouw. Vanuit dit meetpunt bezien wordt het overgrote deel van het perceel bestreken door de stankcirkel waarbinnen woningbouw is uitgesloten. Slechts een zeer klein gedeelte in de uiterste hoek van het perceel blijft voor het oprichten van een woning over. Uit ruimtelijk oogpunt lijkt woonbebouwing aldaar niet direct in de rede te liggen. Alhoewel de toepassing van de betrokken artikelgedeelten uitsluitsel kan geven over de mogelijkheden voor woonbebouwing had het op de weg van verweerders gelegen zich in dit geval een oordeel te vormen over de vraag of er uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een dergelijke mogelijkheid bestond. Voorts wordt in het besluit een onderbouwing gemist wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden van Arianne B.V. In verband hiermede hebben verweerders terzake onvoldoende onderzoek verricht, zodat het besluit wat betreft het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de aanduiding “agrarisch bouwperceel” gelegen aan de [locatie 1] op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. Hieruit volgt dat het beroep van “Arianne B.V.” gegrond is.
2.12.4. proceskostenveroordeling
2.13. Verweerders dienen te worden veroordeeld in de proceskosten van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Holiday Camping B.V.” en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Arianne B.V. “ doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellanten sub 4] en [appellant sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voorzover gericht tegen de bestemming “Horeca II” gelegen op gronden tussen het bedrijventerrein en het volkstuinencomplex aan de Braken, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Holiday Camping B.V. gedeeltelijk en van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Arianne B.V.“ geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 30 januari 2001, kenmerk 2000-30145, voorzover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (A)“ met de aanduiding “agrarisch bouwperceel“ gelegen aan de [locatie 1] en aan artikel 18, tweede lid, onder c, sub 2 van de tot het plan behorende voorschriften;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en “Holiday Camping B.V. voor het overige en de beroepen van [appellanten sub 4] en [appellant sub 5] geheel ongegrond;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Holiday Camping B.V. “ en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Arianne B.V.” het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ieder € 204,20 ) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002