ECLI:NL:RVS:2002:AE5760

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106383/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.L. Berg
  • J.J. Den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor veehouderij en de gevolgen voor ammoniakdepositie en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een veehouderij door burgemeester en wethouders van Putten, die op 6 november 2001 een revisievergunning verleenden op basis van de Wet milieubeheer. De vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoert dat de vergunning in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij. De appellante stelt dat de ammoniakdepositie op een nabijgelegen voor verzuring gevoelig gebied zal toenemen door de vergunningverlening, omdat de afstand tot het emissiepunt van de inrichting zal afnemen. De Raad van State heeft de zaak op 24 juni 2002 behandeld, waarbij zowel de appellante als de verweerders en de vergunninghouder aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat de Interimwet specifieke regels bevat voor de beoordeling van ammoniakdepositie en dat de vergunning alleen kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellante vreest ook onaanvaardbare cumulatie van stankhinder, maar de Raad van State concludeert dat de verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de cumulatie van stankhinder niet zodanig is dat de vergunning niet had kunnen worden verleend.

Daarnaast betoogt de appellante dat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden niet kunnen worden nageleefd. De Raad van State komt tot de conclusie dat de gestelde geluidnormen niet haalbaar zijn, wat leidt tot de vernietiging van het besluit van de burgemeester en wethouders van Putten. De Raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit, waarbij de gemeente Putten wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

200106383/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2001, kenmerk BM/01/14566, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor veehouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 16 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 30 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 634 vleeskalveren (van 0 tot 8 maanden), 59 vleesstierkalveren (van 0 tot 6 maanden) en 400 vleesvarkens (Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlakte > 0,8 m2 per dier). Eerder is voor de inrichting bij besluit van 23 augustus 2000 een revisievergunning verleend voor het houden van 634 vleeskalveren (van 0 tot 8 maanden), 6 vleesstierkalveren (van 0 tot 6 maanden) en 93 vleesvarkens (gedeeltelijk roostervloer, hokoppervlakte maximaal 0,8 m2 per dier).
2.2. Appellante stelt dat door het bestreden besluit in strijd met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied zal toenemen, omdat de afstand tot het dichtst bij dat gebied gelegen emissiepunt van de inrichting zal afnemen ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Hij wijst in dit kader op de varkensstal die volgens hem op natuurlijke wijze wordt geventileerd.
2.2.1. De Interimwet, zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit, kent een specifieke regeling voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie bij beslissingen inzake de vergunningverlening.
In artikel 1, derde lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de ammoniakdepositie en de ammoniakemissie worden bepaald.
Hieraan is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling – voorzover hier van belang – moet voor het berekenen van de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied worden uitgegaan van de afstand van het dichtst bij dat gebied gelegen emissiepunt van de veehouderij tot het dichtstbijgelegen punt van dat gebied.
2.2.2. Uit de stukken, waaronder de plattegrondtekening behorende bij de aanvraag, komt naar voren dat de door appellante bedoelde stal op mechanische wijze wordt geventileerd. Verweerders stellen dat de afstand vanaf het dichtst bij het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied gelegen emissiepunt van de inrichting, zoals vergund bij het bestreden besluit, tot dat gebied niet is toegenomen ten opzichte van de situatie zoals vergund bij besluit van 23 augustus 2000. Uit wat appellante dienaangaande heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat dit onjuist is. Dat aan de vergunning van 23 augustus 2000 voorschriften zijn verbonden die betrekking hebben op de emissiepunten kan daaraan niet afdoen, aangezien deze voorschriften niet met zich meebrengen dat de emissiepunten ten opzichte van de bij het besluit behorende plattegrondtekening moeten worden verlegd. Het bestreden besluit is – voorzover hier aan de orde – niet in strijd met de Interimwet.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante vreest onaanvaardbare cumulatie van stankhinder. Zij voert in dit kader aan dat in de nabijheid van de inrichting enkele stankgevoelige objecten, waaronder de basisschool CNS Hoef, zijn gelegen die alle moeten worden gerangschikt onder omgevingscategorie II zoals bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet.
2.4.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder hebben verweerders de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 behorende bij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, de omgevingscategorieën uit bijlage 6 behorende bij de brochure Veehouderij en Hinderwet, en het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht 46: hierna: het rapport), als uitgangspunt genomen.
2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de door appellante bedoelde objecten weliswaar op korte afstand van elkaar zijn gelegen, maar dat niet kan worden gesteld dat aan de omgeving een zekere woonfunctie toekomt. Zowel tussen de bedoelde objecten als rondom deze objecten zijn diverse agrarische bedrijven gelegen. Verweerders zijn er derhalve terecht van uitgegaan dat deze objecten moeten worden gerangschikt onder categorie III van de brochure Veehouderij en Hinderwet.
Gebruikelijk is bij de toepassing van het beoordelingsmodel van het rapport een relatieve bijdrage aan de cumulatieve stankhinder van bij een bij de beoordeling betrokken veehouderij van 0,05 of minder verwaarloosbaar te achten. Niet in geschil is dat indien deze door appellante genoemde objecten moeten worden gerangschikt onder categorie III, de relatieve bijdrage aan de cumulatieve stankhinder van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand op deze objecten kleiner is dan 0,05. Geconcludeerd moet derhalve worden dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de cumulatie van stankhinder niet zodanig is dat de vergunning niet had kunnen worden verleend.
2.5. Appellante betoogt dat de geluidgrenswaarden die zijn opgenomen in de aan de vergunning verbonden voorschriften niet kunnen worden nageleefd. Zij noemt in dit kader het verladen van varkens, het legen van de mestkelder en de transportbewegingen in de avond- en nachtperiode.
2.5.1. Volgens voorschrift 4.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,lt) veroorzaakt door werkzaamheden binnen de inrichting en/of door de in de inrichting aanwezige dieren, machines, installaties en transportmiddelen, op enig punt 50 meter van de erfgrens van de inrichting niet meer bedragen dan respectievelijk 40, 35 en 30 dB(A) in de dagperiode, de avondperiode alsmede op zon- en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur, en de nachtperiode.
Volgens voorschrift 4.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax), gemeten in de meterstand ‘fast’, veroorzaakt door werkzaamheden binnen de inrichting en/of door de in de inrichting aanwezige dieren, machines, installaties en transportmiddelen, op de in voorschrift 4.1.1 genoemde punten niet hoger zijn dan respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.2. Volgens verweerders zal het in werking zijn van de inrichting zoals vergund niet leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. Zij wijzen erop dat pas op een afstand van 225 meter een woning van derden staat en dat de inrichting gelegen is in de nabijheid van een drukke spoorlijn. Bovendien, zo voeren zij aan, zullen aan- en afvoerbewegingen door vrachtwagens slechts 10 keer per jaar in de nacht plaatsvinden.
2.5.3. Daargelaten of de geluidnormen zoals neergelegd in de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van het milieu, komt de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting tot de conclusie dat gezien de aard en de omvang van de inrichting moet worden aangenomen dat deze normen wat de door appellante genoemde activiteiten betreft niet haalbaar zijn, in aanmerking genomen de afstand waarop deze normen gelden. Dat deze activiteiten blijkens de aanvraag relatief weinig voorkomen kan er niet aan afdoen dat de gestelde geluidnormen ook op deze activiteiten van toepassing zijn. Ook het feit dat de dichtstbijgelegen woning van derden op een afstand van 225 meter van de inrichting is gelegen maakt dit niet anders, nu de geluidnormen zijn gesteld op een afstand van 50 meter van de erfgrens van de inrichting.
Geconcludeerd moet worden dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit hebben gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning verleend kan worden, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Putten van 6 november 2001, kenmerk BM/01/14566;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Putten in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Putten te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Putten aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,27) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
159-314.