ECLI:NL:RVS:2002:AE5756

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200102/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor veehouderij en manege door burgemeester en wethouders van Barneveld

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor een veehouderij, die op 5 maart 1981 aan [appellant] was verleend. De burgemeester en wethouders van Barneveld hebben op 28 november 2001, met toepassing van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer, besloten om deze vergunning gedeeltelijk in te trekken. Dit besluit werd genomen op verzoek van [appellant], die de vergunning voor het houden van 2 melkkoeien en 30 stuks jongvee wilde intrekken. De vergunning had betrekking op een agrarisch bedrijf annex manege, waar oorspronkelijk 64 melkkoeien, 30 stuks jongvee en 40 paarden mochten worden gehouden.

Appellanten, die de exploitatie van de manege op zich hadden genomen, waren van mening dat de intrekking van de vergunning niet zonder hun medewerking kon plaatsvinden. Zij stelden dat er sprake was van één inrichting, bestaande uit zowel de melkrundveehouderij als de manege. De verweerders daarentegen stelden dat er sprake was van twee aparte inrichtingen, waarbij [appellant] vergunninghouder was voor de melkrundveehouderij en appellanten voor de manege. Dit leidde tot de vraag of [appellant] wel bevoegd was om de intrekking van de vergunning te verzoeken.

De Raad van State heeft geoordeeld dat [appellant] niet meer als drijver van de inrichting kan worden aangemerkt, aangezien hij de exploitatie van de veehouderij in 1986 had overgedragen aan zijn zoon. Hierdoor was hij geen vergunninghouder meer in de zin van de Wet milieubeheer. De Raad van State verklaarde het beroep van appellanten gegrond en vernietigde het besluit van de burgemeester en wethouders van Barneveld. Tevens werden de proceskosten van appellanten vergoed door de gemeente Barneveld, inclusief het griffierecht. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 24 juli 2002.

Uitspraak

200200102/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2001, kenmerk 347/2000 hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer, op verzoek van [appellant], de op 5 maart 1981 aan hem verleende vergunning voor een veehouderij op het perceel [locatie] gedeeltelijk ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 30 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht op 7 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van H. den Hartog. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellanten, waarvan [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door E. van den Akker en J. Bol, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer de op 5 maart 1981 aan[appellant] krachtens de Hinderwet verleende vergunning ingetrokken wat betreft het houden van 2 melkkoeien en 30 stuks jongvee.
De vergunning van 1981 heeft betrekking op de oprichting van een agrarisch bedrijf annex manege, waarin 64 melkkoeien, 30 stuks vrouwelijk jongvee en 40 paarden mogen worden gehouden. Nadien is op 12 november 1986 aan [appellant] een veranderingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de inrichting met een mestsilo. Op 31 oktober 1990 is vervolgens aan [appellant] een veranderings-vergunning verleend voor het uitbreiden van de inrichting met een (nieuwe) manege. Op 17 januari 1992 is door [appellant] een melding als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit gedaan, betreffende een verandering van de melkveestal.
2.2. Appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte tot intrekking van de vergunning hebben besloten. Zij voeren aan dat sprake is van één inrichting, bestaande uit een melkrundveehouderij en een manegebedrijf, waarvan zij als exploitanten van de manege mede vergunninghouder zijn. Het verzoek om intrekking kon derhalve niet zonder hun medewerking worden ingediend, aldus appellanten.
2.3. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat sprake is van twee inrichtingen, een melkrundveehouderij en een manege. Zij gaan ervan uit dat [appellant] vergunninghouder is voor de melkrundveehouderij en appellanten vergunninghouder voor de manege. Verweerders zijn van mening dat [appellant] zonder meer zelfstandig om (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning voor de melkrundveehouderij kon verzoeken en zij tot intrekking hiervan konden overgaan.
2.4. Ingevolge artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor ieder die de inrichting drijft.
2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat [appellant] de inrichting aan de Nederwoudseweg 25 tot 1986 heeft gedreven. Begin 1986 is de exploitatie van het veehouderijgedeelte overgenomen door zoon [appellant] en de exploitatie van de manege door appellanten. Gelet hierop kan [appellant] thans niet meer worden aangemerkt als drijver van de inrichting in de zin van artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en is hij gezien dit artikellid geen vergunninghouder meer.
Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] niet kon verzoeken om intrekking van de vergunning in de zin van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Nu verweerders desondanks positief hebben beslist op dit verzoek, verdraagt het besluit zich niet met dit artikellid.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Barneveld van 28 november 2001, kenmerk 347/2000;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Barneveld in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 765,59, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Barneveld te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Barneveld aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
243-396.