ECLI:NL:RVS:2002:AE5754

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103400/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • A. Kosto
  • J.J.C. Voorhoeve
  • Z.N. Kammeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Puiflijk en geschil over bouwmogelijkheden

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Puiflijk, herziening 2000" door de gemeenteraad van Druten, dat op 25 oktober 2000 is vastgesteld. De Raad van State heeft op 24 juli 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende appellanten en de gedeputeerde staten van Gelderland. De appellanten hebben beroep ingesteld tegen de onthouding van goedkeuring aan bepaalde bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan. De appellanten sub 1 betogen dat de gemeenteraad ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bouwmogelijkheid op een specifiek perceel vanwege het ontbreken van een bodemonderzoek. De gemeenteraad stelt dat de bouwlocatie als "niet verdacht" geldt en dat een bodemonderzoek pas bij de aanvraag van een bouwvergunning vereist is. De Raad van State oordeelt dat de gemeenteraad in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat inzicht in de bodemkwaliteit noodzakelijk is en dat de onthouding van goedkeuring terecht is.

Appellant sub 3 richt zich tegen de onthouding van goedkeuring voor het Deltaterrein, waar hij stelt dat toezeggingen zijn gedaan door de gemeente. De Raad van State oordeelt dat verweerders niet gebonden zijn aan toezeggingen van de gemeente en dat de schade die appellant lijdt niet van dien aard is dat dit een doorslaggevend gewicht zou moeten hebben in de besluitvorming.

Appellanten sub 2 wensen een bouwmogelijkheid op hun perceel, maar de gemeenteraad heeft deze niet opgenomen vanwege de nabijheid van boomgaarden. De Raad van State oordeelt dat de gemeenteraad en verweerders terecht de afstand tot de boomgaarden in acht hebben genomen en dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Uiteindelijk verklaart de Raad van State alle beroepen ongegrond.

Uitspraak

200103400/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Druten, op voorstel van burgemeester en wethouders van 3 oktober 2000, vastgesteld het bestemmingsplan “Puiflijk, herziening 2000”.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 22 mei 2001, kenmerk RE2000.101077, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2001, appellanten sub 2 bij brief van 7 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, en appellant sub 3 bij brief van 5 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 december 2001 hebben verweerders medegedeeld dat de beroepschriften hun geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar appellanten sub 2 in persoon, bijgestaan door gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Druten, vertegenwoordigd door M. Flier, daar gehoord. Appellanten sub 1 en 3 en verweerders zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan omvat de gehele kern Puiflijk. Het legt enerzijds de bestaande situatie vast en maakt anderzijds op verschillende plaatsen woningbouw mogelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Het beroep van appellanten sub 1 richt zich tegen de onthouding van goedkeuring door verweerders aan de bouwmogelijkheid ter plaatse van de [locatie 1] (tussen [locatie 1] en [locatie 2]; kad. bekend gemeente Druten, […] […]) vanwege het ontbreken van een bodemonderzoek. Appellanten stellen dat de bestemming voor dit perceel niet is veranderd, zodat geen bodemonderzoek is vereist.
2.3.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouwlocatie als “niet verdacht” geldt. Eerst bij de aanvraag van een bouwvergunning zullen appellanten moeten aantonen dat de kwaliteit van bodem en grondwater de bouw niet in de weg staat. In zijn reactie op het beroepschrift heeft de gemeenteraad voorts gesteld dat aan appellanten geen bodemonderzoek is gevraagd omdat op het perceel in het vorige plan, “Puiflijk gedeeltelijke herziening 1987”, reeds een woonbestemming rustte.
2.3.2. Verweerders zijn van mening dat inzicht in de kwaliteit van bodem en grondwater nodig is omdat dit van invloed kan zijn op de uitvoerbaarheid van de bestemming. Zij hebben daarom goedkeuring onthouden aan alle directe woningbouwmogelijkheden, waaronder die van appellanten sub 1, die in het plan zijn opgenomen en waarbij een bodemonderzoek achterwege is gebleven.
2.3.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), dienen burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek te doen naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft dit onderzoek bij de planvoorbereiding van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel is het bij uitstek de verantwoordelijkheid van de gemeente het onderzoek, wat betreft zowel omvang als diepte, zodanig in te richten dat op de meest doelmatige wijze de ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling benodigde kennis wordt verkregen. Zo zal zeker indien wordt beoogd bij het plan bestemmingen te geven die nog niet zijn verwezenlijkt, een onderzoek naar de bodemgesteldheid in verband met het karakter en de kwaliteit van de bodem in beginsel niet kunnen worden gemist.
De in het plan toegekende woonbestemming levert ingevolge de ter zake van toepassing zijnde regelingen uit de WRO en de Woningwet een directe bouwtitel op. Nu geen bodemonderzoek is uitgevoerd, hebben verweerders, gelet op de omstandigheden van dit geval, in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat voldoende inzicht in de uitvoerbaarheid van dit plandeel ontbrak. Dat ingevolge het vorige plan woonbebouwing reeds mogelijk was, doet hier niet aan af.
2.3.3.1. Gelet op het vorenstaande is het door appellanten sub 1 aangeduide plandeel vastgesteld in strijd met artikel 9, eerste lid, van het Bro. Verweerders hebben daarom terecht aan dit plandeel goedkeuring onthouden. Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.4. Het beroep van appellant sub 3 richt zich tegen de onthouding van goedkeuring ten aanzien van het Deltaterrein. Appellant heeft gesteld dat met betrekking tot zijn perceel door de gemeente toezeggingen zijn gedaan die door de onthouding van goedkeuring door verweerders worden doorkruist. Bovendien heeft hij op grond van die toezeggingen afspraken met derden gemaakt. Hij stelt dat hij door het niet doorgaan van de afspraken grote schade lijdt.
2.4.1. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de bestemming “Doeleinden van handel en bedrijf, categorie B (bedrijventerrein)” op het Deltaterrein, alsmede aan de mogelijkheid deze bestemming te wijzigen ten behoeve van woningbouw. Zij stellen zich op het standpunt dat als gevolg van hindercirkels van productiekassen en agrarische bestemmingen de realisering van woningbouw door middel van de wijzigingsbevoegdheid niet reëel is. Volgens hen had het voor de hand gelegen een op de huidige activiteiten en bestaande bebouwing toegespitste bestemmingsregeling op te nemen. Zij achten het ongewenst dat op deze plaats aan de Houtsestraat een verdere invulling van het bedrijventerrein gaat ontstaan, zodat zij de bestemming niet hebben goedgekeurd.
Zij hebben tevens goedkeuring aan de uitbreidingslocatie Deltaterrein onthouden omdat zij van mening zijn dat de gemeentelijke “Ontwikkelingsvisie wonen en werken 2000-2010” niet kan worden aangemerkt als de visie bedoeld in de partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996, waarin nut en noodzaak van uitbreiding dienen te worden onderbouwd.
2.4.2. Voor zover appellant betoogt dat verweerders de door het gemeentebestuur aan hem gedane toezeggingen hadden moeten volgen, geldt dat thans een besluit van verweerders over de goedkeuring van een bestemmingsplan aan de orde is. Verweerders zijn, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden aan toezeggingen van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van het plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt.
De door appellant met derden gemaakte afspraken zijn naar het oordeel van de Afdeling geen zeer bijzondere omstandigheden als hierboven bedoeld, zodat verweerders zich niet aan de gestelde toezeggingen gebonden hebben hoeven achten.
2.4.2.1. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de schade die appellant sub 3 lijdt zodanig is dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.4.2.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 3 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 3 heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellant sub 3 is ongegrond.
2.5. Appellanten sub 2 wensen de mogelijkheid om een woning te realiseren op hun perceel aan de van [locatie 3] te [plaats]. Reeds jaren geleden heeft de gemeente volgens hen medewerking hieraan toegezegd. Destijds kon de bouwmogelijkheid echter niet worden gerealiseerd vanwege de hindercirkel van een legkippenbedrijf. Nu deze beperking niet meer bestaat, heeft de gemeenteraad volgens appellanten ten onrechte geen bouwmogelijkheid in het plan opgenomen. Zij zijn van mening dat voldoende afstand bestaat tussen de te bouwen woning en naastgelegen boomgaarden.
2.5.1. De gemeenteraad heeft op het perceel van appellanten sub 2 de gevraagde bouwkavel niet opgenomen. Hij heeft gesteld dat hij in het verleden planologische medewerking heeft toegezegd met betrekking tot het verzoek van appellanten, maar pas wanneer er geen milieuhygiënische beperkingen meer zijn. Omdat de te bouwen woning minder dan 30 meter is verwijderd van de perceelsgrens van een naastgelegen boomgaard, heeft de gemeenteraad het verzoek niet ingewilligd.
2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Onder verwijzing naar de provinciale toetsingspraktijk hebben zij gesteld dat in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen een afstand van 50 meter in acht moet worden genomen ten opzichte van boom- en fruitteeltbedrijven. Voorts staan verweerders ook vanuit ruimtelijk oogpunt niet positief tegenover de gewenste bouwmogelijkheid omdat daardoor de dorpsbebouwing/bebouwde kom enkele tientallen meters opschuift.
2.5.3. Blijkens de stukken zijn ten noordwesten en ten zuidwesten van de gewenste woning boomgaarden gelegen. Deze boomgaarden bevinden zich buiten de grenzen van het bestemmingsplan. De afstand tussen de boomgaarden en de door appellanten sub 2 te bouwen woning bedraagt, vanaf de perceelsgrens van de boomgaarden bezien, minder dan 30 meter.
De Afdeling overweegt allereerst dat de gemeente en verweerders bij de bepaling van de afstand terecht zijn uitgegaan van de perceelsgrens van de boomgaarden, nu niet is betwist dat het desbetreffende bestemmingsplan open teelt tot de perceelsgrens in beginsel mogelijk maakt. De stelling van appellanten, dat op grond van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in verband met een sloot aan de rand van het perceel geen fruitbomen kunnen worden bespoten, waardoor de beschermingsafstand tot de gewenste woning in de praktijk kleiner kan zijn, leidt, wat daarvan overigens zij, niet tot een ander oordeel. Een bestemmingsplan dient op grond van ruimtelijke overwegingen te worden beoordeeld, waarbij moet worden uitgegaan van hetgeen in planologisch opzicht mogelijk is. In dit geval mag er niet van worden uitgegaan dat de mogelijkheden die het aangrenzende bestemmingsplan biedt nimmer uitgevoerd kunnen worden.
2.5.3.1. Voorts overweegt de Afdeling het volgende.
Er zijn geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop fruitbomen en andere gewassen in de openlucht worden gekweekt en nabijgelegen burgerwoningen. De afstanden die in de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering” uit 1999 met betrekking tot fruitteeltbedrijven worden genoemd, hebben enkel betrekking op bedrijfsgebouwen van dergelijke bedrijven. Afstanden tot openluchtteelt zelf worden in die brochure niet gegeven. Het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven en milieubeheer hebben geen betrekking op afstanden tussen woonbebouwing en gronden waar openluchtteelt plaatsvindt, zodat uit de afstanden die daarin worden genoemd in dit verband ook geen conclusies kunnen worden getrokken.
De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in het algemeen een minimum afstand van 50 meter tussen burgerwoningen en open teelt dient te worden aangehouden. Voor het oordeel dat verweerders in dit geval een kleinere afstand konden aanhouden, bestaat geen aanleiding. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat verweerders de hier van belang zijnde aspecten niet of onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken.
2.5.3.2. De Afdeling volgt, gelet op de situatie ter plaatse, daarnaast het standpunt van verweerders dat opneming van de bouwmogelijkheid in het bestemmingsplan niet gewenst is, nu door woningbouw op die plaats geen verdichting van het stedelijk gebied plaatsvindt maar opschuiving van de grens van de bebouwde kom. Dat, zoals appellanten sub 2 stellen, door de bouw van een woonhuis juist een duidelijke overgang tussen buitengebied en bebouwde kom ontstaat, vermag de Afdeling, gelet op de plankaart, niet in te zien en leidt ook overigens niet tot een ander oordeel.
2.5.3.3. De stelling van appellanten sub 2 dat elders in Puiflijk in een vergelijkbare situatie een afstand van 10 meter wordt aangehouden, kan de Afdeling uit een oogpunt van goede procesorde niet in haar beoordeling betrekken, nu deze stelling pas ter zitting is opgeworpen.
2.5.3.4. Gelet op het hiervoor overwogene hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Kammeraat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
295.