200102539/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante], gevestigd te [plaats],
2. [appellante], wonend te [woonplaats],
3. de vereniging "Vereniging Wijkbewoners Heijplaat", gevestigd te Rotterdam,
4. de stichting "Stichting Volkshuisvestingsgroep Woonbron Maasoevers", gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 21 maart 2001, kenmerk 410223, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor de op- en overslag van zand, grind en wegenbouwmaterialen en voor de productie van betonmortel en species, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 13 april 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 15 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2001, appellante sub 2 bij brief van 15 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2001, appellante sub 3 bij brief van 15 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2001, en appellante sub 4 bij brief van 18 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellante sub 4, vertegenwoordigd door mr. L.B. Sauerwein, advocaat te Amsterdam en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. W.A.M. van Mil, drs. R. Balkema en ing. R. Mout, medewerkers van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. C.A.M. Luttikhuis, advocaat te Almelo.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een zand- en grindhandel en een betoncentrale. In de inrichting wordt het per schip aangevoerde zand, grind, gebroken puin 0/40, lava, bosgrond dan wel teelaarde en hoogovenslakken op- en overgeslagen in de daarvoor bestemde opslagvakken. Voor de afvoer van deze stoffen worden kipwagens gebruikt, welke met een shovel worden geladen. De betoncentrale omvat onder meer vultrechters, een menger en cementsilo's, opslagvakken voor grondstoffen, een buffertank en weegbakken, een recycle-installatie en een laboratorium. De afvoer van de betonmortel vindt plaats door middel van truckmixers. Voorts maken een kantoorpand en een kantine deel uit van de inrichting.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 3 heeft de gronden inzake trillinghinder, ontoereikende gegevensverstrekking bij de vergunningaanvraag, het ontbreken van een milieu-effectrapportage en de cumulatie van hinder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante sub 1 voert aan dat verweerders bij het vaststellen van de aan de vergunning verbonden voorschriften ten onrechte zijn afgeweken van het Werkboek milieumaatregelen betonmortel- en betonproductenindustrie van augustus 1998 (hierna: het Werkboek), dat een uitwerking is van het zogenoemde Milieubeleidsadvies Betonmortel- en betonproductenindustrie van augustus 1998 (hierna: MBA). Hiermee hebben verweerders volgens appellante sub 1 in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
2.4.1. Uit de considerans van het bestreden besluit en uit het verweerschrift blijkt dat verweerders de aanvraag voor de revisievergunning hebben getoetst aan de doelstellingen van het MBA en dat zij bij het verlenen van de vergunning aansluiting hebben gezocht bij het Werkboek. De Afdeling stelt vast dat de in de aanvraag, die deel uitmaakt van de revisievergunning, opgenomen maatregelen en de in de aan de vergunning verbonden voorschriften gestelde maatregelen overeenkomen met een aantal in het Werkboek genoemde potentiële maatregelen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij de verlening van de vergunning dan wel bij de beoordeling van de aanvraag zijn afgeweken van het door hen gekozen uitgangspunt. Hieraan doet niet af dat niet alle in het Werkboek genoemde maatregelen als voorschriften aan de vergunning zijn verbonden dan wel in de aanvraag zijn genoemd, aangezien het blijkens het Werkboek gaat om potentiële maatregelen, die derhalve niet in elk individueel geval integraal behoeven te worden getroffen.
Het enkele feit dat de in het Werkboek genoemde maatregelen opgenomen in de aan de onderhavige vergunning verbonden voorschriften verschillen van de maatregelen die als voorschriften aan een vergunning van een andere betonmortelcentrale zijn verbonden maakt nog niet dat verweerders in strijd met het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld. Van handelen in strijd met genoemd beginsel bij het verlenen van de in het geding zijnde vergunning is de Afdeling niet gebleken.
Het beroep van appellante sub 1 is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellanten sub 2, 3 en 4 vrezen voor geluidoverlast ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Appellante sub 3 voert aan dat de dichtstbijgelegen woningen op 500 meter aan de [locatie] zijn gesitueerd en niet op 750 meter afstand. Appellanten sub 3 en 4 voeren beiden aan dat bij de berekeningen van de geluidbelasting bij de dichtstbijgelegen woningen van een onjuiste afstand tot de inrichting is uitgegaan. Appellante sub 4 betoogt verder dat ten onrechte de geluidhinder van de inrichting is beoordeeld op referentiepunten die zijn gelegen op 20 meter afstand van de grens van de inrichting en niet bij de dichtstbijgelegen geluidgevoelige objecten. Voorts vreest appellante sub 4 voor een overschrijding van de maximaal toelaatbare geluidbelasting ter plaatse van die woningen. Appellante sub 2 voert aan dat verweerders hun standpunt dat na uitbreiding van de inrichting minder geluid wordt geproduceerd onvoldoende hebben gemotiveerd.
2.5.1. Verweerders stellen dat de krachtens de Wet geluidhinder vastgestelde geluidgrenswaarden voor het industrieterrein en de maximale toelaatbare geluidbelasting ter plaatse van de eerstelijnsbebouwing op de Heijplaat als gevolg van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting niet worden overschreden. Ten aanzien van geluidbelasting van de inrichting na de uitbreiding stellen verweerders dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van BMA Advies van 21 juli 2000 (hierna: het akoestisch rapport) blijkt dat de thans aan de orde zijnde inrichting in werkelijkheid minder geluidbelasting produceert dan ten tijde van het verlenen van de oprichtingsvergunning was geschat. Voorts betogen zij dat de nieuwe betoncentrale zo geluidarm mogelijk zal worden ingericht.
2.5.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidoverlast hebben verweerders onder meer de voorschriften 2.1 en 2.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden, die gelden op 20 meter van de grens van de inrichting, zijn neergelegd voor respectievelijk het equivalente geluidniveau en het piekgeluidniveau.
Blijkens de stukken is de inrichting gesitueerd op het industrieterrein “Eem- en Waalhaven”, waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het industrieterrein is gesaneerd en dat, onder andere, voor de eerstelijnsbebouwing van de Heijplaat krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder een maximaal toelaatbare geluidbelasting van 65 dB(A) etmaalwaarde geldt.
Ten aanzien van de aan de [locatie] gelegen woningen overweegt de Afdeling het volgende. Vaststaat dat deze woningen op het industrieterrein liggen. Bij haar uitspraak van 26 november 1998, no. E03.95.1677 (JM 1999/27) heeft de Afdeling geoordeeld dat de Wet geluidhinder niet voorziet in geluidgrenswaarden voor op een gezoneerd industrieterrein gelegen woningen. De geluidbelasting van een geluidgevoelige bestemming op een gezoneerd industrieterrein kan derhalve niet bepalend zijn voor de beslissing op een aanvraag om vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein. Verder wordt in deze uitspraak overwogen dat voor geluidgevoelige bestemmingen op een industrieterrein geen geluidgrenswaarden in de vergunning krachtens de Wet milieubeheer dan wel de Wet geluidhinder behoeven te worden gesteld. Gelet hierop is het standpunt van verweerders dat de gebouwen die op een afstand van ongeveer 500 meter van de inrichting zijn gelegen niet als woningen worden beschouwd in het kader van de Wet geluidhinder en derhalve niet van belang zijn bij de beoordeling van het geluidaspect in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer juist.
Uit de stukken leidt de Afdeling voorts af dat verweerders bij het stellen van de geluidgrenswaarden aansluiting hebben gezocht bij het akoestisch rapport. In het akoestisch rapport wordt geconcludeerd dat de equivalente geluidbelasting vanwege de inrichting op 20 meter van de grens van de inrichting ten hoogste 65, 64 en 58 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gelet op de stukken, waaronder het akoestisch rapport, en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze bevindingen onjuist zijn. Niet gebleken is dat bij naleving van deze, in voorschrift 2.1 opgenomen, geluidgrenswaarden de op de zonegrens geldende waarde van 50 dB(A), of enige andere in artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer genoemde waarde, niet in acht wordt genomen.
Het standpunt van verweerders dat zij referentiepunten op 20 meter van de grens van de inrichting hebben gesteld, aangezien de berekende geluidbelasting van de onderhavige inrichting ter plaatse van de geluidgevoelige objecten dermate laag waren en dat ze niet bruikbaar zijn als controlepunten in het kader van handhaving, acht de Afdeling aannemelijk.
Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarden toereikend zijn om de geluidhinder van de inrichting voldoende te beperken.
De beroepen van appellanten sub 2, 3 en 4 zijn in zoverre ongegrond.
2.5.3. Verweerders hebben bij het vaststellen van de piekgeluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Niet gebleken is dat bij de naleving van de in voorschrift 2.2 opgenomen geluidgrenswaarde de grenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode, welke waarde in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt, ter plaatse van de meest nabijgelegen woningen wordt overschreden.
De beroepen van appellanten sub 2, 3 en 4 zijn in zoverre ongegrond.
2.6. Appellanten 3 en 4 vrezen voor geluidoverlast ten gevolge van het wegverkeer van en naar de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat verweerders ten onrechte de nadelige gevolgen voor het milieu van het aan- en afrijdend wegverkeer geheel buiten beschouwing hebben gelaten. Voorts betoogt appellante sub 4 dat verweerders onvoldoende hebben onderzocht of deze verkeersbewegingen de hiervoor geldende geluidgrenswaarden ingevolge de Wet geluidhinder niet overschrijden en of de verkeersbewegingen van en naar de inrichting aan de inrichting kunnen worden toegerekend en, voorzover deze verkeersbewegingen aan de inrichting kunnen worden toegerekend, of middelvoorschriften ten aanzien van deze verkeersbewegingen konden worden gesteld.
2.6.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat geen middelvoorschriften betreffende de geluidbelasting van het wegverkeer van en naar de inrichting aan de vergunning kunnen worden verbonden, aangezien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en de vergunningaanvraag derhalve niet kan worden getoetst aan de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de circulaire).
2.6.2. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 13 oktober 1997, no. E03.96.0906 (AB 1998, 29) heeft geoordeeld, dient de geluidbelasting veroorzaakt door transportbewegingen van en naar de inrichting die gelegen is op een gezoneerd industrieterrein, op een openbare weg, ongeacht of deze weg zich binnen dan wel buiten het industrieterrein bevindt, in het kader van de vergunningverlening niet te worden betrokken bij de toetsing aan de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau, noch aan de voor de inrichting geldende piekgeluidgrenswaarden. De Afdeling heeft in die uitspraak tevens geoordeeld dat de in de hiervoor bedoelde circulaire neergelegde normstelling zich niet verdraagt met het speciale regime van de Wet geluidhinder en het daarop afgestemde vergunningenstelsel ingevolge de Wet milieubeheer. Voorts heeft de Afdeling daarbij nog opgemerkt dat in artikel 74 en volgende van de Wet geluidhinder een regeling is opgenomen voor geluidhinder van wegverkeerslawaai. Het vorenstaande betekent evenwel niet dat in de vergunning in het geheel geen voorschriften zouden kunnen worden opgenomen ter beperking van geluidhinder van transportbewegingen die aan het werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend. Met name dienen middelvoorschriften ten aanzien van deze transportbewegingen te worden gesteld indien dit noodzakelijk en mogelijk is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
Het standpunt van verweerders dat in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer niet hoeft te worden getoetst aan de grenswaarden voor wegverkeerslawaai conform de Wet geluidhinder is derhalve niet onjuist. Nu verweerders echter zonder meer in de considerans van het bestreden besluit hebben gesteld dat de toetsing van de geluidbelasting ten gevolge van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting buiten het toetsingskader van deze vergunningaanvraag valt, blijkt niet dat zij hebben onderzocht welke verkeersbewegingen van en naar de inrichting mogelijkerwijs aan de inrichting toegerekend kunnen worden en of voor die verkeersbewegingen eventueel middelvoorschriften kunnen worden gesteld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepen van appellanten sub 3 en 4 zijn in zoverre gegrond.
2.7. Appellanten sub 2 en 4 voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn om stofhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Verder vreest appellante sub 2 voor verspreiding van respirabel kwarts, dat vrijkomt bij het bewerken van zandhoudend materiaal. Voorts betoogt appellante sub 2 dat geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden om stofexplosies in de cementsilo’s tegen te gaan. Tevens is er geen bedrijfsnoodplan aanwezig voor het geval dat een stofexplosie plaatsvindt. Vervolgens voert appellante sub 2 aan dat in de vergunningaanvraag niet de verwachte stofemissies vanuit de inrichting zijn vermeld, zodat volgens appellante deze aanvraag in strijd met artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is. Ten slotte wijst appellante sub 2 op de cumulatie van stofemissies door de aanwezige inrichtingen.
2.7.1. Verweerders stellen dat respirabel kwarts vrijkomt bij het bewerken van zand en niet bij het opslaan en overslaan van zand, zoals in de inrichting gebeurt. Voorts wijzen zij erop dat in de aanvraag en de vergunningvoorschriften, overeenkomstig het Werkboek een aantal maatregelen zijn genoemd om verspreiding van fijn stof tegen te gaan. Verder stellen verweerders dat voor stofexplosies niet hoeft te worden gevreesd omdat cement geen brandbare stof is. Om overdruk in silo’s tegen te gaan zijn volgens hen voldoende voorschriften aan de vergunning verbonden. Zij stellen zich voorts op het standpunt dat, gelet op de aard van de op- en overgeslagen stoffen, geen risico-analyse of een bedrijfsnoodplan noodzakelijk is.
2.7.2. De Afdeling stelt voorop dat verweerders bij de vergunningverlening aansluiting hebben gezocht bij het Werkboek en de Nederlandse emissie Richtlijnen (hierna: NeR). De in de vergunningvoorschriften gestelde maatregelen stemmen overeen met de genoemde maatregelen in het Werkboek en de NeR.
In de NeR staat met betrekking tot respirabel kwarts vermeld dat dit kwarts vrijkomt bij veel bewerkingen van zandhoudend materiaal (stralen van steen, slijpen van beton, malen, etcetera). Op grond van de stukken, waaronder de vergunningaanvraag, en het verhandelde ter zitting, stelt de Afdeling vast dat dergelijke bewerkingen in de inrichting niet zijn aangevraagd. Gelet hierop hoeft voor verspreiding respirabel kwarts buiten de inrichting niet te worden gevreesd.
Ten aanzien van overdruk in de cementsilo’s overweegt de Afdeling dat de vergunningvoorschriften voorschrijven dat vóór het vullen van de cementsilo’s de verbindingen tussen de vrachtwagen en de silo en gedurende het vullen het ontluchtingssysteem van de silo’s moeten worden gecontroleerd en dat de cementsilo’s moeten zijn voorzien van een akoestische en/of visuele overvulsignalering die aangeeft wanneer een vullingsgraad van 90% is bereikt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunningvoorschriften toereikend zijn om overdruk in de cementsilo’s tegen te gaan. Voor het opleggen van een verplichting tot het uitvoeren van een risico-analyse en het opstellen van een bedrijfsnoodplan met betrekking tot overdruk in de cementsilo’s bestaat derhalve geen aanleiding.
Met betrekking tot de verwachte stofemissies overweegt de Afdeling het volgende. Uit de vergunningaanvraag blijkt voldoende duidelijk dat de stofemissie van de stoffilters, overeenkomstig de in de NeR genoemde emissie-eis, 10 mg/m3 behelst en dat ter voorkoming van stofverspreiding buiten de inrichting de in de vergunningaanvraag genoemde maatregelen en voorzieningen zullen worden getroffen. Daarom hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag op dit punt voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verweerders de aanvraag dan ook in zoverre in redelijkheid in behandeling kunnen nemen.
Gezien de in de vergunningaanvraag vermelde en in de vergunningvoorschriften gestelde maatregelen ter voorkoming van stofhinder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om stofhinder buiten de inrichting te voorkomen dan wel te beperken.
De beroepen van appellanten sub 2 en 4 zijn derhalve in zoverre ongegrond.
2.8. Appellante sub 4 voert aan dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden met betrekking tot de door activiteiten binnen de inrichting veroorzaakte trillinghinder. In dit verband verwijst appellante sub 4 naar de installaties die in de inrichting worden gebruikt.
2.8.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat, gezien de afstand van de inrichting tot voor trillingen gevoelige bebouwing, er geen trillinghinder te verwachten is van de activiteiten die worden uitgevoerd binnen de inrichting en dat daarom geen voorschriften aan de vergunning hoefden te worden verbonden.
2.8.2. Gelet op de afstand tussen de inrichting en de meest nabij gelegen woningen, de aard van de in de inrichting uitgevoerde activiteiten, te weten het mengen van betonmortel, en de daarbij behorende installaties, valt naar het oordeel van de Afdeling niet te verwachten dat, nabij deze woningen, aan de inrichting toe te rekenen trillingen waargenomen kunnen worden. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat nadere voorschriften met betrekking tot trillinghinder veroorzaakt door activiteiten in de inrichting niet noodzakelijk zijn.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Appellante sub 4 vreest voor door vrachtverkeer van en naar de inrichting veroorzaakte trilling-, stof- en stankhinder in de wijk Heijplaat. In dit verband voert zij aan dat ten onrechte voorschriften ontbreken om deze vormen van hinder te voorkomen dan wel te beperken.
2.9.1. De Afdeling overweegt dat de hinder, daaronder begrepen stofhinder, vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting niet meer aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend indien het aan- en afrijdend verkeer zich door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gelet op de afstand tussen de inrichting en de wijk Heijplaat is de Afdeling van oordeel dat het verkeer van en naar de inrichting zich ter plaatse van die woningen door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich daar kan bevinden. Voorzover dat verkeer hinder bij woningen van derden veroorzaakt, kan die hinder niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend.
Het beroep van appellante sub 4 is in zoverre ongegrond.
2.10. De beroepen van appellanten sub 3, voorzover ontvankelijk, en 4 zijn gegrond wat de indirecte geluidhinder betreft en voor het overige ongegrond. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn eveneens ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de indirecte geluidhinder betreft.
2.11. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het trillinghinder, ontoereikende gegevensverstrekking bij de vergunningaanvraag, het ontbreken van een milieu-effectrapportage en de cumulatie van hinder betreft;
II. verklaart de beroepen van appellante sub 3, voorzover ontvankelijk, en 4 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 21 maart 2001, kenmerk 410223, voorzover het de indirecte geluidhinder betreft;
IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 ongegrond en de beroepen van appellante sub 3, voorzover ontvankelijk, en 4 voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante sub 4 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 668,31, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 3 en 4 het elk door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002