200104349/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vennootschap onder firma [naam rechtspersoon], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en vennoot 2], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Maasdonk.
Bij besluit van 14 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Maasdonk (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellante om opheffing van een aan haar opgelegde last, althans tot vermindering van de opgelegde dwangsom, afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2000 hebben zij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de behandeling van de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2001, verzonden op 19 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
P.H.F.M. van Dongen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 13 december 1995 hebben burgemeester en wethouders appellante, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 2.500,00 per dag met een maximum van ƒ 500.000,00, gelast om binnen zes weken de agrarische, onderscheidenlijk groenbestemming van vakgedeelte C van het perceel [locatie] te [plaats] te herstellen en de agrarische, onderscheidenlijk groenbestemming van vakgedeelte D te behouden. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar hebben zij bij besluit van 8 juli 1997 ongegrond verklaard. Daarbij hebben zij de aanschrijving, onder handhaving ervan voor het overige, in die zin aangepast, dat binnen zes weken de agrarische, onderscheidenlijk groenbestemming van vakgedeelte C en vakgedeelte D, voor zover in gebruik voor bedrijfsdoeleinden, dient te worden hersteld en de agrarische, onderscheidenlijk groenbestemming van vakgedeelte D, voor zover in agrarisch gebruik, en E dient te worden behouden.
Bij uitspraak van 22 juli 1998 heeft de rechtbank het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 juli 1999, in zaaknr H01.98.1647, heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd. Bij uitspraak van 14 december 1999 in zaaknr 199902370/P40, heeft zij een verzoek van appellante om die uitspraak te herzien afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 1999 heeft de gemeenteraad van Maasdonk het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld. Ingevolge dit plan is aan een gedeelte van vakgedeelte C een bedrijfsbestemming gegeven. Gedeputeerde staten hebben aan het desbetreffende planonderdeel hun goedkeuring onthouden.
2.2. Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd de last op verzoek van de overtreder opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
2.3. Daargelaten kan worden of de rechtbank terecht heeft overwogen dat eenmaal verbeurde dwangsommen niet met terugwerkende kracht kunnen worden opgeheven of verminderd, omdat zij met juistheid heeft overwogen dat burgemeester en wethouders niet hebben hoeven aannemen dat appellante in een blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid verkeerde om aan haar verplichtingen te voldoen. Evenzeer terecht heeft zij overwogen dat burgemeester en wethouders evenmin andere, niet in artikel 5:34, eerste lid, van de Awb bedoelde omstandigheden die tot opheffing van de last zouden moeten leiden hebben hoeven aannemen. Terecht heeft zij overwogen dat van concreet zicht op legalisering geen sprake is, nu gedeputeerde staten hun goedkeuring hebben onthouden aan het planonderdeel waarin aan een gedeelte van het perceel van appellante een bedrijfsbestemming is toegekend. Het betoog van appellante dat burgemeester en wethouders met die onthouding van goedkeuring geen rekening mochten houden, treft geen doel. Dat appellante, naar zij stelt, binnen de begunstigingstermijn in belangrijke mate aan de last heeft voldaan, levert evenmin een omstandigheid op die burgemeester en wethouders tot opheffing van de last, dan wel tot vermindering van de dwangsom noopten. Dat naar zij stelt de continuïteit van haar bedrijf in gevaar komt, indien zij volledig gevolg zou moeten geven aan de last, levert evenmin een dergelijke omstandigheid op. De last, die in rechte onaantastbaar is, strekt er juist toe aan de activiteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan een einde te maken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002