ECLI:NL:RVS:2002:AE5728

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105674/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor pluimveehouderij in Schouwen-Duiveland

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellant tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland, waarbij aan een vergunninghouder een vergunning is verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij. De vergunning werd verleend op 25 september 2001 en het besluit werd op 4 oktober 2001 ter inzage gelegd. De appellant heeft op 15 november 2001 beroep ingesteld bij de Raad van State, waarna verweerders op 25 januari 2002 een verweerschrift hebben ingediend. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 27 mei 2002, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en de verweerders door M.O. de Waal, ambtenaar van de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellant ter zitting een aantal gronden naar voren heeft gebracht, waaronder de stelling dat in de bekendmaking van het bestreden besluit niet is vermeld dat het besluit is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit. De Afdeling oordeelt dat deze grond in strijd is met de goede procesorde, omdat de appellant deze niet eerder in de procedure had kunnen aanvoeren. Daarnaast heeft de appellant betoogd dat verweerders ten onrechte geen nieuw ontwerp van het besluit hebben opgesteld na een eerdere uitspraak van de Afdeling. De Afdeling oordeelt dat verweerders in dit geval niet verplicht waren om een nieuw ontwerp op te stellen.

Verder heeft de appellant aangevoerd dat bij het verlenen van de vergunning geen rekening is gehouden met een voor verzuring gevoelig gebied nabij Ouwerkerk. De Afdeling stelt vast dat verweerders terecht alleen de ammoniakdepositie op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied hebben betrokken. De Afdeling concludeert dat de vergunning kan worden verleend, mits de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, voldoende bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu. Uiteindelijk oordeelt de Afdeling dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200105674/2.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2001, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schouwen-Duivenland, Zierikzee, sectie K5, nummer 443. Dit aangehechte besluit is op 4 oktober 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en verweerders, vertegenwoordigd door M.O. de Waal, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat in de bekendmaking van het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld dat het besluit is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. De enkele omstandigheid dat deze grond wel al tijdens de behandeling ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening naar voren is gebracht maakt dit niet anders, omdat voor deze grond in het beroep geen enkele grondslag is te vinden. Voornoemde grond kan derhalve reeds hierom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders na de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 1999, no. 199902278/2, ten onrechte hebben nagelaten opnieuw een ontwerp van het besluit op te stellen.
De Afdeling heeft in genoemde uitspraak het besluit van verweerders van 13 juli 1999 destijds wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd, omdat bij de voorbereiding van dat besluit door verweerders bij het stellen van de geluidgrenswaarden geen rekening was gehouden met het laden en lossen van slachtkuikens in de nachtperiode. In deze vernietigingsgrond ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat verweerders een nieuw ontwerp van het besluit hadden moeten opstellen en niet hadden kunnen volstaan met het nemen van een nieuw besluit, door aan de vergunning alsnog een voorschrift te verbinden waarin is bepaald dat een aantal keer per jaar bij het laden en lossen van slachtkuikens in de avond- en/of nachtperiode mag worden afgeweken van de geluidgrenswaarden.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders bij het verlenen van de vergunning ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het voor verzuring gevoelige gebied nabij Ouwerkerk. Hij heeft betoogd dat verweerders niet slechts het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied “natuurgebied Oosterschelde” in de beoordeling hadden moeten betrekken, aangezien de ammoniakdepositie op het verder van de inrichting gelegen gebied nabij Ouwerkerk groter is.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 1995, no. G03.93.1362 (AB 1996, 48), is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de beoordeling van de vraag of de vergunning kon worden verleend terecht slechts de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied hebben betrokken.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant vreest stankhinder van de inrichting. Hij heeft betoogd dat niet aan de normen van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) kan worden voldaan.
2.5.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, hebben zij toepassing gegeven aan de brochure.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders de voor stank gevoelige objecten in de directe omgeving van de inrichting terecht in categorie III als bedoeld in bijlage 6 van de brochure hebben ingedeeld en dat aan de normafstand uit Richtlijn wordt voldaan. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder.
2.6. Appellant vreest geluidhinder van het in de avond- en nachtperiode laden en lossen van slachtkuikens.
2.6.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift III.6 mag gedurende maximaal 8 dagen per jaar ten behoeve van het laden en lossen van slachtrijpe kuikens tijdens de avond- en/of nachtperiode worden afgeweken van de geluidniveaus zoals toegestaan voor die periode in die zin dat alsdan de geluidgrenswaarden gelden die voor de dagperiode zijn toegestaan.
2.6.2. Gebleken is dat verweerders voor de in voorschrift III.6 opgenomen ontheffing aansluiting hebben gezocht bij het gestelde in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
2.6.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare geluidhinder van het in de avond- en nachtperiode laden en lossen van slachtkuikens hoeft te worden gevreesd nu dit maximaal 8 keer per jaar mag voorkomen en hiervoor in de vergunning voor het maximale en equivalente geluidniveau achtereenvolgens grenswaarden van 70 en 45 dB(A) zijn opgenomen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
159-399.