ECLI:NL:RVS:2002:AE5727

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105239/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing voor kampeerterrein in Boarnsterhim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim, waarbij aan vergunninghouders een ontheffing is verleend voor het houden van een kampeerterrein. De ontheffing, verleend op 11 maart 1999, geldt voor de periode van 25 januari 1999 tot 26 januari 2004. Appellanten, die in de nabijheid van het kampeerterrein wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze ontheffing. De burgemeester en wethouders hebben het bezwaar van appellant sub 1 niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de bezwaren van de overige appellanten gegrond zijn verklaard, maar de ontheffing is gewijzigd. De rechtbank te Leeuwarden heeft in een eerdere uitspraak op 14 september 2001 het beroep van appellanten gegrond verklaard en het besluit van de burgemeester en wethouders vernietigd voor zover het bezwaar van appellant sub 1 niet-ontvankelijk was verklaard.

Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 11 juni 2002 zijn de appellanten en de burgemeester en wethouders vertegenwoordigd. De Raad van State heeft de relevante wetgeving, met name de Wet op de openluchtrecreatie (Wor), in overweging genomen. De Raad concludeert dat de ontheffing in overeenstemming is met de beleidsnotitie 'Kamperen in Boarnsterhim' en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de ontheffing niet onredelijk is. De Raad wijst erop dat de beleidsnotitie niet stringent wordt toegepast op bestaande kleinschalige kampeerterreinen.

De Raad van State oordeelt dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het kampeerterrein onaanvaardbare overlast veroorzaakt. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200105239/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant],
2. [appellant],
3. [appellant],
4. [appellant] en
5. [appellant],
allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 14 september 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: burgemeester en wethouders) aan
[vergunninghouders] een ontheffing verleend op grond van artikel 8, tweede lid onder a, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) voor de periode van 25 januari 1999 tot 26 januari 2004.
Bij besluit van 8 november 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het daartegen door de overige appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voorzover de toetsing van de ontheffing ingevolge de Wor aan de beleidsnotitie “Kamperen in Boarnsterhim” (hierna: de beleidsnotitie) niet heeft plaatsgevonden, hun bezwaren overigens ongegrond verklaard en de ontheffing gewijzigd. Dit besluit en het advies van de Commissie beroep- en bezwaarschriften van de gemeente Boarnsterhim van 23 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 september 2001, verzonden op 17 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover het bezwaar van appellant sub 1 daarbij niet-ontvankelijk is verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar appellanten [sub1], [sub 2] en [sub 3] in persoon, de twee laatstgenoemden bijgestaan door [gemachtigde], burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.W. Bierma, ambtenaar der gemeente, en [vergunninghouder] in persoon zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wor is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders van het verbod, bedoeld in het eerste lid, vrijstelling of ontheffing kunnen verlenen voor het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wor, voorzover hier van belang, verbinden burgemeester en wethouders aan een ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, voorschriften over de soort en het aantal van de op het kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders in het belang van de orde, de rust, de veiligheid, de natuur- en landschapsbescherming, de bescherming van het milieu, de hygiëne en de gezondheid, alsmede overige onderwerpen betreffende het kamperen aan een ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, beperkingen of voorschriften verbinden.
2.2. Appellanten wonen in de nabijheid van het kampeerterrein, waarop zich in ieder geval sinds de jaren ‘70 enkele stacaravans bevinden. De ontheffing geldt voor maximaal tien mobiele kampeermiddelen voor de periode van 15 maart tot en met 31 oktober van een jaar. Bij de beslissing op het tegen de ontheffing gemaakte bezwaar hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de inmiddels van kracht geworden beleidsnotitie en de ontheffing daarmee in overeenstemming geacht. Zij hebben hiertoe twee voorschriften aan de ontheffing toegevoegd; de eerste heeft betrekking op de dagelijkse leiding op het terrein en de tweede houdt in dat bij vervanging van de huidige caravans de nieuwe dienen te voldoen aan de maatvoering van het begrip aanhangwagen als bedoeld in het Voertuigenreglement.
2.3. De rechtbank heeft het in de beleidsnotitie neergelegde beleid niet onredelijk geacht en voorts het standpunt van burgemeester en wethouders dat de ontheffing daarmee in overeenstemming is, onderschreven.
Appellanten zijn van mening dat de rechtbank heeft miskend dat toetsing aan de beleidsnotitie tot weigering van de ontheffing had moeten leiden.
2.4. Dit betoog faalt. De beleidsnotitie moet, mede gezien de daarop gegeven toelichting ter zitting, zo worden verstaan dat deze op bestaande kleinschalige kampeerterreinen niet stringent wordt toegepast. De notitie is niet bedoeld om een kampeerterrein als het onderhavige, dat reeds lange tijd bestaat en in het bestemmingsplan als zodanig is bestemd, te doen verdwijnen. Gelet hierop is een gedetailleerde toetsing aan de in de beleidsnotitie aan soortgelijke, nieuwe terreinen gestelde eisen hier niet op haar plaats.
2.5. Met het betoog van appellanten dat in dit geval geen sprake is van mobiele kampeermiddelen, kan niet worden ingestemd. De caravans moeten, gezien het in de ontheffing opgenomen voorschrift dat zij in de periode van
1 november tot 15 maart niet op het terrein mogen staan, voldoende mobiel worden geacht. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de daadwerkelijke verwijdering van de caravans een kwestie van handhaving is, die buiten dit geding valt. Uit het verhandelde ter zitting is overigens gebleken dat slechts tweemaal, wegens uitzonderlijk drassigheid van het terrein, caravans niet verwijderd konden worden. Dit gold toen echter ook voor zich elders bevindende, kleinere tourcaravans.
2.6. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat door appellanten op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat het kampeerterrein onaanvaardbare overlast oplevert. De conclusie van de rechtbank dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de ontheffing hebben kunnen verlenen, kan derhalve worden onderschreven.
2.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
306-426.