200102945/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 februari 2001 in het geding tussen:
1. de burgemeester van Schiedam;
2. burgemeester en wethouders van Schiedam.
Bij besluit van 2 maart 1999 heeft de burgemeester van Schiedam (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het exploiteren van een horeca-inrichting met terras aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 februari 2000 heeft de burgemeester het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 2 maart 1999 in die zin herroepen, dat de verleende vergunning met diverse voorschriften is aangevuld. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 4 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: burgemeester en wethouders) aan de besloten vennootschap Bis Business B.V. te Schiedam vergunning ingevolge de artikelen 11 en 16 van de Monumentenwet verleend voor het wijzigen van het beschermde monument Nieuwe Sluis, NO-zijde, [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 31 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het (ongedateerde) advies van de Bezwaar- en Beroepschriftencommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 februari 2001, verzonden op 2 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten 18 februari 2000 en 31 maart 2000 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brieven van 13 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag respectievelijk 14 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 december 2001 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Bij brief van 11 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellanten, bijgestaan door [gemachtigde], en de burgemeester, vertegenwoordigd door Y. Batenburg, ambtenaar der gemeente, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door R.N. Soebhan, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Schiedam (hierna: APV), voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge artikel 2.3.6, eerste lid, van de APV kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt en/of de woon- of leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf door de aanwezigheid van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, van de APV houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond rekening met:
a. het karakter van de straat en van de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal komen te liggen;
b. de aard van het horecabedrijf;
c. de spanning waaraan het woonmilieu ter plaats reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf;
d. de wijze van bedrijfsvoering van de houder van het horecabedrijf in deze of in andere horecabedrijven.
Ingevolge artikel 2.3.8, eerste lid, van de APV beslist de burgemeester bij vergunningaanvragen voor een of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen - gelet op de openbare orde en veiligheid ter plaatse - tevens over de ingebruikneming van de openbare weg.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de openbare weg, onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.6, eerste lid, weigeren:
a. als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg danwel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;
b. als dat gebruik een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
c. als dat gebruik afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief de bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.
2.2. Appellanten achten zich in hun woon- en leefgenot ernstig geschaad vanwege onder meer de met het terras gepaard gaande geluidshinder en schending van hun privacy.
2.2.1. Bij de vergunningverlening heeft de burgemeester terecht het belang van de openbare orde en in verband daarmee dat van de woon- en leefsituatie in de omgeving van het pand betrokken. Eventuele “inrichtingsgebonden” geluidsoverlast kan in dit kader geen rol spelen, aangezien de hierop betrekking hebbende belangen worden beschermd door het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Besluit van 20 mei 1998, Stb. 322). De door de onderhavige APV-bepalingen beschermde belangen hebben betrekking op “publieksgebonden” hinder, zoals verstoringen van de openbare orde. Hetgeen appellanten aanvoeren rechtvaardigt niet de verwachting dat de vergunde exploitatie zal leiden tot een zodanige verstoring van de woon- en leefsituatie in de omgeving van het pand en/of van de openbare orde, dat de burgemeester niet in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen komen, dan wel heeft kunnen nalaten meer beperkende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel, dat de burgemeester de vermindering van de privacy van appellanten had dienen aan te merken als een ontoelaatbaar nadelige beïnvloeding van de woon- of leefsituatie in de omgeving van het terras, op grond waarvan de vergunning had dienen te worden geweigerd. Hetgeen appellanten dienaangaande in hoger beroep aanvoeren, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.2.3. Eveneens juist is de overweging van de rechtbank dat de burgemeester het betoog van appellanten, dat de beoogde exploitatie van het terras gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, voldoende gemotiveerd heeft weerlegd aan de hand van de politierapportages van 31 maart 1998 en 22 april 1999.
2.3. Het besluit tot vergunningverlening ingevolge de artikelen 11 en 16 van de Monumentenwet 1988 ziet op de ingebruikname van de oostzijde van de sluis als terras. Appellanten blijven bij hun stelling dat het monumentwaardige karakter van de omgeving een afwijkend gebruik van de sluis niet tolereert. Hetgeen zij in dit kader in hoger beroep hebben aangevoerd, is niet meer dan een herhaling van wat zij bij de rechtbank hebben betoogd en waarover de rechtbank heeft geoordeeld. Zij is daarbij op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002