ECLI:NL:RVS:2002:AE5723

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101500/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij niet-ontvankelijkverklaring van schademelding na extreem zware regenval

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van een schademelding door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die betrekking heeft op schade veroorzaakt door extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998. De appellant had een schademelding ingediend na de uiterste indieningsdatum van 15 januari 1999, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de appellant had moeten nagaan of deze niet-ontvankelijkverklaring zou leiden tot een (financiële) onbillijkheid van overwegende aard, en dat de hardheidsclausule in artikel 8 van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (Wts) ook van toepassing zou moeten zijn in dit geval.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de hardheidsclausule in ogenschouw moet worden genomen bij overschrijding van de meldingstermijn. De Afdeling benadrukte dat de wetgever niet kan uitsluiten dat er gevallen zijn die niet precies te voorzien zijn, en dat de hardheidsclausule bedoeld is om te voorkomen dat gedupeerden in ernstige financiële problemen komen door het niet kunnen indienen van een aanvraag. De appellant had niet voldoende gemotiveerd waarom de hardheidsclausule niet van toepassing was, en de Afdeling oordeelde dat de situatie van de appellant een door de regelgever niet voorzien geval was.

De uitspraak bevestigde dat de appellant een nieuw besluit moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de hardheidsclausule. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de partij, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 juli 2002.

Uitspraak

200101500/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 december 2000 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 1999 heeft appellant een schademelding van [partij] te [woonplaats] (hierna: partij) als bedoeld in de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: Rts) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 28 april 1999 heeft appellant het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 december 2000, verzonden op 9 januari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2001 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling, gemachtigde, en [partij], vertegenwoordigd door mr. C.G.P. Goudriaan, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Appellant heeft G.P.M. den Biggelaar, werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, als deskundige meegebracht.
2. Overwegingen
2.1. Bij Koninklijk besluit van 5 maart 1999 (Stb. 1999, 128) is de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: Wts) overeenkomstig artikel 3 van die wet van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rts, welke een ministeriële regeling is als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wts, meldt degene die aanspraak wenst te maken op een tegemoetkoming in de schade of kosten dit uiterlijk 15 januari 1999 bij de Dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LASER) door middel van het daartoe bestemde schademeldingformulier.
2.3. Ingevolge artikel 8 van de Wts, voor zover hier van belang, kan van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wts worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.4. [Partij] heeft een schademeldingsformulier als bedoeld in de Rts ingediend, omdat hij tegemoetkoming wenst in de schade aan zijn [perceel] in [plaats] ten gevolge van de regenval van 27 en 28 oktober 1998. Niet in geding is dat [partij] dit formulier na 15 januari 1999 heeft ingediend. Appellant heeft op grond daarvan de melding niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing hij in bezwaar heeft gehandhaafd.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat appellant, door bij de beslissing op bezwaar te overwegen dat hem geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de overschrijding van de meldingstermijn in dit geval verschoonbaar moet worden geacht, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van het bezwaar van [partij]. Gelet op de tekst van, alsmede de toelichting op, artikel 8 van de Wts, diende, aldus de rechtbank, appellant immers na te gaan of, gelet op het belang dat de Wts beoogt te beschermen, de niet-ontvankelijkverklaring van [partij] zal leiden tot een (financiële) onbillijkheid van overwegende aard. Nu appellant die bijzondere afweging niet (uitdrukkelijk) in zijn besluitvorming heeft betrokken, heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigd.
2.6. De Afdeling begrijpt de uitspraak van de rechtbank aldus, dat toepassing van de in artikel 8 van de Wts neergelegde hardheidsclausule naar het oordeel van de rechtbank mede in ogenschouw behoort te worden genomen in geval van overschrijding van de meldingstermijn. Blijkens de Memorie van Toelichting voorziet artikel 7 van het voorstel van wet, het huidige artikel 8 van de Wts, in een hardheidsclausule omdat niet uitgesloten kan worden dat deze regeling, gelet op haar aard, in te voren niet precies te voorziene gevallen kan leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het doel van een dergelijke clausule, aldus de toelichting, is te voorkomen dat een gedupeerde tussen wal en schip valt dan wel in ernstige financiële problemen geraakt als gevolg van een ramp of zwaar ongeval omdat hij geen beroep kan doen op andere voorzieningen. Het beroep van [partij] op onwetendheid ten aanzien van het bestaan van de in artikel 7, eerste lid, van de Rts neergelegde uiterste indieningsdatum voor een aanvraag biedt geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule omdat aan de Rts voldoende bekendheid is gegeven nu de Rts in overeenstemming met de Bekendmakingswet is geplaatst in de Staatscourant (Stcrt. 1998, 244) en overigens vermeld is in diverse vakbladen.
2.7. Het oordeel van de rechtbank dat appellant had moeten nagaan of de niet-ontvankelijkverklaring van [partij] zal leiden tot een (financiële) onbillijkheid van overwegende aard is alleen juist indien sprake is van een door de regelgever niet voorzien geval. De Afdeling is van oordeel dat die situatie zich voordoet als het tijdig indienen van het schademeldingsformulier achterwege is gebleven omdat de schade vóór de meldingsdatum niet was voorzien. Uit de Wts noch de Rts volgt dat [partij] zekerheidshalve uiterlijk 15 januari 1999 een schademeldingformulier had moeten indienen voor het geval eerst na die datum schade zou worden vastgesteld. Ook uit het schademeldingformulier blijkt dit niet, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat dit punt in de voorlichting van het ministerie voldoende duidelijk naar voren is gebracht.
2.8. [Partij] heeft betoogd dat ondanks de extreme regenval van 27 en 28 oktober 1998 geen water op zijn perceel heeft gestaan doordat het overtollige water snel kon worden afgevoerd. Vóór 15 januari 1999 heeft hij geen schade gemeld, omdat hij toen nog niet kon voorzien dat hij schade had. Nadien heeft hij toch, zekerheidshalve, melding gemaakt van mogelijke schade. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat appellant in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval de hardheidsclausule, vervat in artikel 8 van de Wts, niet heeft toegepast.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak kan met verbetering van gronden worden bevestigd. Appellant dient met inachtneming van die verbetering een nieuw besluit te nemen.
2.10. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de door [partij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te worden betaald aan [partij].
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
195-55.