200100071/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 14 november 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Zeist.
Bij besluit van 13 mei 1998 hebben burgemeester en wethouders appellante, op verzoek van [verzoeker], onder oplegging van een dwangsom, gelast een ophoging voor een paardenbak, grotendeels gelegen achter het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de ophoging), te verwijderen en deze wederom in te zaaien met gras.
Bij besluit van 7 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, en de last gewijzigd zodanig dat het gebruik in overeenstemming moet worden gebracht met de bestemming, althans dat de toestand van vóór de aanleg van de ophoging in zoverre moet worden hersteld dat het gebruik van het perceel in het kader van de gezondheidszorg voor paarden wordt beëindigd en dat het perceel wordt ingezaaid met gras. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D. Roesink, advocaat te Bussum, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. D. Kilwinger van Wijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [partij], als rechtsopvolger onder bijzondere titel van [verzoeker], voornoemd.
2.1. De in geding zijnde dwangsomaanschrijving strekt ertoe het gebruik van de omheinde ophoging als paardenbak voor de door appellante geëxploiteerde dierenkliniek te beëindigen en de ophoging met gras in te zaaien. De last is niet gericht op de verwijdering van de ophoging zelf.
2.2. Niet in geschil is, en ook de Afdeling is van oordeel, dat het gewraakte gebruik een overtreding vormt van het in het ter plaatse geldende bestemmingsplan neergelegde gebruiksverbod en dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn daartegen op te treden.
2.3. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie handhavend op te treden, kan het bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen daarvan afzien. Van een bijzonder geval kan sprake zijn, indien concreet zicht op legalisering bestaat.
2.4. Legalisering ligt, naar de rechtbank heeft overwogen en door appellante niet is bestreden, niet in de rede.
2.5. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen bijzonder geval aanwezig hebben geacht, dat noopte tot het afzien van handhaving. In dat verband heeft zij aangevoerd dat de aanwezigheid van paarden aan het betrokken landschap geen afbreuk doet, terwijl het afrijden van paarden voor de dierenkliniek, dat een onderdeel vormt van de medische behandeling, slechts enkele keren per week plaatsvindt en niet wezenlijk verschilt van wél toegestaan recreatief gebruik van de paardenbak. Dat betoog faalt. Het exclusieve gebruik van de ophoging voor paarden verdraagt zich niet met de op het perceel rustende bosbestemming. Anders dan appellante veronderstelt is dus ook het gebruik daarvan voor recreatief paardrijden verboden. Het betoog van appellante dat burgemeester en wethouders hun recht om op te treden hebben verwerkt, omdat zij de voorheen aanwezige paardenbak gedurende enkele tientallen jaren ongemoeid hebben gelaten, slaagt evenmin. Appellante heeft de van oudsher aanwezige situatie ingrijpend gewijzigd, zodat zij daaraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat burgemeester en wethouders ook tegen de nieuw gecreëerde situatie niet handhavend zouden optreden. Evenmin kan staande worden gehouden dat burgemeester en wethouders in het weinig intensieve gebruik dan wel in het belang daarvan voor de bedrijfsvoering van appellante aanleiding hadden behoren te vinden dit geval zo bijzonder te achten, dat zij van aanschrijving hadden behoren af te zien.
2.6. Anders dan appellante betoogt, is de opgelegde last tot het inzaaien van de ophoging met gras ook niet te verstrekkend, nu dat gedeelte van de last in redelijkheid geacht kan worden bij te dragen aan het beëindigen van de overtreding. Dat naar appellante stelt recreatief gebruik van de paardenbak daarmee ook onmogelijk wordt, doet daaraan niet af omdat ook dat gebruik – zoals hierboven reeds is overwogen - niet is toegelaten.
2.7 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C de Gooijer, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002