200104217/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [land]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 4 juli 2001 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Wymbritseradiel.
Bij besluit van 14 oktober 1997 heeft de raad van de gemeente Wymbritseradiel (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij brief van 30 oktober 1997 heeft de raad appellant in kennis gesteld van het besluit van 14 oktober 1997, onder de mededeling dat tegen dat besluit beroep kan worden ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 8 januari 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het door appellant ingestelde beroep kennis te nemen, en heeft de rechtbank het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de raad om als bezwaarschrift te worden behandeld.
Bij besluit van 27 april 1999 heeft de raad het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie belast met de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 26 februari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Nijman, advocaat te Leeuwarden, en de raad, vertegenwoordigd door K.J. Elzinga, ambtenaar bij de gemeente, vergezeld van W. Manenschijn, werkzaam bij Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), zijn verschenen.
2.1. Op 6 november 1985 heeft appellant het melkveebedrijf van zijn vader, dat gevestigd was aan de [locatie] te [plaats], overgenomen. Van dat bedrijf maakten – onder meer – de percelen gelegen in de gemeente […], kadastraal bekend gemeente […], sectie […] nummers […], deel uit. Op 1 juni 1993 heeft appellant de percelen verkocht.
2.1.1. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de schade, die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van het op 23 juni 1992 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan “Buitengebied”. Ingevolge dat plan zijn de percelen nummers […] bestemd voor “agrarische doeleinden” met als nadere aanduiding “grasland”. Voor gronden met deze aanduiding wordt gestreefd naar het in stand houden, indien mogelijk herstellen en verder ontwikkelen van de waarden van het gebied voor weidevogels, trekvogels en overwinterende vogels. In verband daarmee is in de voorschriften bij het bestemmingsplan bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een aanlegvergunning bepaalde werken of werkzaamheden uit te voeren die met name invloed kunnen hebben op de waterhuishouding in het gebied en de begreppeling. Volgens appellant hebben deze planvoorschriften, voorzover daarbij het gebruik van de gronden is gekoppeld aan een aanlegvergunningenstelsel, geleid tot een waardedaling van de percelen.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor de indiener van dat verzoek in een nadeliger positie is komen te verkeren, waardoor hij schade lijdt of zal lijden. Daartoe dient de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende regime.
2.3. Niet in geschil is dat het in de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel een wijziging inhoudt ten opzichte van het vorige planologische regime.
2.3.1. In geschil is of appellant ten gevolge van die wijziging in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, waardoor hij schade heeft geleden.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op grond van het advies van juli 1997 van de SAOZ op het standpunt heeft gesteld dat appellant door de wijziging van het planologische regime niet in een ongunstiger situatie is komen te verkeren, waaruit schade op grond van artikel 49 van de WRO zou kunnen voortvloeien.
2.5. Daargelaten dat op basis van het SAOZ-rapport geen afdoende vergelijking kan worden gemaakt tussen de verkoopprijs van de percelen van appellant en die van omringende percelen, omdat geen prijsgegevens bekend zijn van vóór de datum van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan, bevat het rapport van de SAOZ voldoende gegevens voor het oordeel dat het aanlegvergunningenstelsel en de eventuele beperkingen die daaruit voor het agrarisch gebruik zouden kunnen voortvloeien, in dit geval een verwaarloosbare rol vervullen bij de vaststelling van de waarde van de percelen, omdat die waarde reeds en vooral negatief wordt beïnvloed door een aantal andere factoren, zoals een beperkte bruikbaarheid als weiland/grasland, een geïsoleerde ligging ten zuiden van de spoorbaan Sneek – Stavoren, en de slechte ontsluiting over het spoor en via weilanden van derden. Niet is gebleken dat de prijs die appellant voor de percelen heeft gekregen onevenredig laag is in vergelijking met die voor percelen waarvoor deze factoren geen rol spelen. De rechtbank heeft in het door appellant overgelegde taxatierapport van G. van Dijk terecht onvoldoende aanknopingspunten gezien om op grond daarvan te twijfelen aan de juistheid van de in het SAOZ-rapport getrokken conclusies.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002