ECLI:NL:RVS:2002:AE5709

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102310/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en vrijstelling voor gebruik van perceel ten behoeve van hoveniersbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen, waarin de president het beroep van appellant sub 1 ongegrond verklaarde en het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 31 maart 1998, waarin bestuursdwang werd gelast voor het beëindigen van strijdig gebruik van een perceel en het ontruimen van de opstal. Appellant sub 1 had vrijstelling aangevraagd voor het gebruik van het perceel ten behoeve van een hoveniersbedrijf, maar deze aanvraag werd geweigerd. De president oordeelde dat appellante sub 2, die sinds oktober 1999 eigenaar was van het perceel, niet-ontvankelijk was in haar beroep tegen de aanzegging van bestuursdwang.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat appellante sub 2 wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zij rechthebbende was op het gebruik van het perceel ten tijde van het besluit. De president had haar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Wat betreft de weigering om vrijstelling te verlenen, oordeelt de Afdeling dat burgemeester en wethouders terecht hebben geweigerd, omdat het gebruik in strijd was met het bestemmingsplan en er geen informatie was verstrekt over het voorgenomen gebruik. De Afdeling bevestigt dat de burgemeester bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afzien van handhaving rechtvaardigden.

De uitspraak van de president wordt vernietigd voor zover het de niet-ontvankelijkheid van appellante sub 2 betreft, en het beroep van appellante sub 2 wordt alsnog ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellant sub 1 wordt ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.

Uitspraak

200102310/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de president van de van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 26 maart 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant sub 1 vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), ten behoeve van een hoveniersbedrijf.
Bij besluit van 31 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders mr. A.J. van Zwieten de Blom in zijn hoedanigheid van curator in het nadien vernietigde faillissement van appellant sub 1 onder aanzegging van bestuursdwang gelast:
1. het strijdige gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] en de zich daarop bevindende opstal binnen 4 weken na dagtekening van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden en
2. na beëindiging van het gebruik binnen 1 week:
a. het gehele perceel en de opstal te ontruimen en ontruimd te houden;
b. de zonder vergunning aangebrachte c.q. geplaatste reclameaanduidingen te verwijderen en verwijderd te houden;
c. de zonder bouwvergunning vernieuwde opstal in z’n geheel te slopen
en het sloopafval voor recycling af te voeren naar de Veluwse Puin
en Recycling V.P.R. B.V. te Voorst of een ander officieel erkend puinverwerkend bedrijf, dat in het bezit dient te zijn van een vergunning ingevolge de Wet Milieubeheer voor het bewaren, bewerken of verwerken van bouw- en sloopafval;
d. alle aangebrachte oppervlakteverhardingen te verwijderen en
verwijderd te houden;
e. de aangebrachte nutsvoorzieningen te verwijderen en verwijderd te
houden.
Bij besluit van 3 november 2000 hebben burgemeester en wethouders de lastgeving voor wat betreft punt 2, sub c, aangepast in die zin, dat alleen de zonder bouwvergunning vervangen buitenwanden en geplaatste binnenwanden dienen te worden gesloopt en de door [appellant sub 1] tegen voormelde twee besluiten gemaakte bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2001, verzonden op 27 maart 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep ongegrond en het door appellante sub 2 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2001, hoger beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2002, waar appellanten zijn vertegenwoordigd door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Zutphen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan de president is de Afdeling van oordeel dat [appellante sub 2], voor zover bij de beslissing op bezwaar de aanzegging bestuursdwang is gehandhaafd, wèl als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd. Nu [appellante sub 2] sedert oktober 1999 eigenaar is van het perceel en derhalve al ten tijde van het nemen van dat besluit rechthebbende was op het gebruik daarvan, dient zij, mede gelet op het bepaalde in artikel 5:24, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb te worden aangemerkt. De president heeft [appellante sub 2] ten aanzien van de gehandhaafde beslissing tot aanzegging van bestuursdwang dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
Bij de beslissing op bezwaar, in zoverre die ziet op de gehandhaafde weigering om vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het perceel ten behoeve van een hoveniersbedrijf, is [appellante sub 2] evenwel geen rechtstreeks belanghebbende, omdat bij een zodanig besluit slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks is betrokken. [Appellante sub 2] heeft de vrijstelling niet aangevraagd en is ook niet getreden in de positie van de aanvrager. In zoverre heeft de president [appellante sub 2] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Ten aanzien van de gehandhaafde weigering vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het perceel ten behoeve van een hoveniersbedrijf overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat dit gebruik in strijd was met het ten tijde van het primaire besluit geldende “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak”. Bij dit besluit hebben burgemeester en wethouders de vrijstelling van het gebruiksverbod als bedoeld in artikel 352 van de Bouwverordening 1962, zoals nadien vernummerd tot artikel 7.3.1, vierde lid, van de Bouwverordening 1996, op inhoudelijke gronden geweigerd. Gebleken was dat [appellant sub 1] vanuit de opstal detailhandel bedreef en dat ook wilde blijven doen. Met de aangevraagde vrijstelling voor een hoveniersbedrijf konden deze activiteiten, zoals burgemeester en wethouders hebben vastgesteld, niet worden gelegaliseerd. Zij konden dan ook terugkomen op hun aanvankelijk ingenomen standpunt dat medewerking kon worden gegeven aan de vestiging van een hoveniersbedrijf op het perceel. Van gewekt vertrouwen kan dan ook geen sprake zijn.
Burgemeester en wethouders hebben de weigering om vrijstelling te verlenen bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd, en deze aangevuld met de (weigerings)grond dat – ondanks herhaald geboden gelegenheid daartoe - geen informatie was verstrekt over het voorgenomen gebruik van het perceel, zodat het niet mogelijk was om een voldoende belangenafweging te maken. Op dat moment was reeds het nieuwe bestemmingsplan "Het Woud" in werking getreden. Vast staat dat het in geding zijnde gebruik hiermee in strijd is. Het bestemmingsplan biedt geen vrijstellingsmogelijkheid. Burgemeester en wethouders dienden derhalve te bezien of op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel gold tot 3 april 2000, vrijstelling kon worden verleend. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor het volgen van deze procedure. Mitsdien kon een zodanige vrijstelling niet worden verleend. Burgemeester en wethouders hebben dan ook, zij het op onjuiste gronden, terecht hun weigering de gevraagde vrijstelling te verlenen gehandhaafd. De president is ook tot die conclusie gekomen. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.3. Ten aanzien van de gehandhaafde aanzegging bestuursdwang wordt het volgende overwogen. Burgemeester en wethouders waren daartoe bevoegd, zoals de president terecht heeft overwogen. Voorzover de aanschrijving gericht is op de uitgevoerde bouwactiviteiten zijn die door de president, in navolging van burgemeester en wethouders, terecht vergunningplichtig geoordeeld, zodat sprake is van overtreding van het verbod te bouwen zonder bouwvergunning, neergelegd in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Voorzover de aanzegging het gebruik in strijd met het gebruiksverbod betreft, volgt uit het onder 2.2 overwogene reeds dat burgemeester en wethouders daartoe bevoegd waren. Anders dan [appellant sub 1] stelt, valt ook het opnieuw aanbrengen van de verharding onder dat gebruiksverbod. Daargelaten de juistheid van zijn stelling, dat zijn bedrijf ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar reeds was gesloten, noopte dat niet tot een gedeeltelijke herroeping van de aanschrijving. Ook het betoog van [appellant sub 1] dat de president heeft miskend dat hij het op dat moment niet meer in zijn macht had op alle onderdelen gevolg te geven aan de aanschrijving, omdat de eigendom van het perceel op dat moment reeds was overgegaan op [appellante sub 2] treft geen doel. Anders dan bij een dwangsomaanschrijving, is er bij een bestuursdwangaanschrijving geen sprake van een opgelegde verplichting, die men moet kunnen nakomen, maar van een geboden gelegenheid om - ter voorkoming van het optreden van het bestuursorgaan zelf - maatregelen te treffen om de illegale situatie te beëindigen.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht is op legalisatie. Daarvan was hier geen sprake. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan burgemeester en wethouders hadden moeten afzien van handhavend optreden.
2.5. Het hoger beroep van [appellante sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, als aangegeven onder rechtsoverweging 2.1., te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling haar beroep alsnog ongegrond verklaren. Nu zij geen andere gronden dan [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht, behoeft dit geen nadere motivering. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 26 maart 2001, 00/1371 en 01/221 GEMWT, voorzover daarbij het beroep van [appellante sub 2] tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde beslissing tot aanzegging van bestuursdwang niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellante sub 2] tegen voornoemd besluit ingestelde beroep alsnog ongegrond;
IV. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
58-369.