200105988/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
2. Emdout C.V., gevestigd te Tiel,
appellanten,
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
Bij besluit van 9 oktober 2001, kenmerk 2001REG002361i, hebben verweerders geweigerd aan appellante sub 2 een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet te verlenen voor het ontgronden van de in de aanvraag omschreven percelen in de gemeente Wijk bij Duurstede. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 3 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2001, en appellante sub 2 bij brief van 4 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, van het gemeentebestuur van Wijk bij Duurstede en van de Vereniging Wijkerbroek/Den Oord. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door ir. B. de Jong, mr. drs. A.H. Bruggeman, ing. F.M. Waarsenburg en dr. B.G.H.M. Wichman, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door G. Hutten, ing. R. Jonge Poerink en mr. J.E.M. Uitdewilligen, zijn verschenen.
Namens het gemeentebestuur van Wijk bij Duurstede zijn ir. M. Hardijzer en H.N. de With verschenen. Verder is het woord gevoerd door mr. S. Pront en ing. E.R. Kramer, namens dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
2.1. Appellante sub 2 heeft verweerders verzocht een vergunning te verlenen voor het ontgronden van percelen in de gemeente Wijk bij Duurstede. Met de gevraagde vergunning wordt beoogd ophoogzand, beton- en metselzand en klei te winnen in het gebied Den Oord/Wijkerbroek.
De in de aanvraag omschreven percelen, met een totale oppervlakte van ongeveer 40 hectare, zijn thans in gebruik als grasland en griend.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders geweigerd de gevraagde ontgrondingsvergunning te verlenen.
2.2. Appellanten kunnen zich niet met dit besluit verenigen.
Zij hebben onder meer aangevoerd dat verweerders de gevraagde vergunning – gelet op de grote behoefte aan beton- en metselzand – niet hadden mogen weigeren op grond van het feit dat de ontgronding in planologisch opzicht niet toegestaan is. Appellante sub 2 heeft daarbij tevens aangevoerd dat verweerders hebben gehandeld in strijd met artikel 10, derde lid, van de Ontgrondingenwet.
2.3. Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Ontgrondingenwet deelt de raad van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, aan het ingevolge artikel 8 bevoegd gezag binnen zes weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, en deelt, zo zulks het geval is, mee of het gemeentebestuur bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.
In artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet is bepaald dat een vergunning niet wordt verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen, dan wel gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter zake toepassing hebben gegeven aan artikel 37, vierde of vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 37, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.4. Uit de stukken blijkt dat verweerders de vergunningaanvraag onder meer hebben toegezonden aan burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede met het verzoek hierover advies uit te brengen.
Naar aanleiding van dit verzoek hebben burgemeester en wethouders bij brief van 30 november 1999 aan verweerders bericht dat de voorgenomen ontgronding in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Daarbij hebben zij tevens vermeld dat hun oordeel ten aanzien van een ontgronding op de voorgenomen locatie negatief is, welk oordeel door alle politieke partijen in de gemeenteraad wordt gesteund.
Nu het standpunt van de gemeenteraad ten aanzien van de ontgronding hiermee voldoende duidelijk was, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de Ontgrondingenwet.
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de ontgronding waarvoor vergunning is gevraagd in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Verder staat vast dat de gemeenteraad van Wijk bij Duurstede ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bereid was aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen. Dit blijkt niet alleen uit de hiervoor vermelde brief van 30 november 1999, maar ook uit de door het gemeentebestuur ingediende bedenkingen van 23 mei 2001, waarin is vermeld dat de gemeenteraad unaniem tegen een ontgronding op deze locatie is. Ter zitting is nogmaals bevestigd dat de vertegenwoordigers van alle in de gemeenteraad gekozen politieke partijen zich tegen de ontgronding op deze locatie hebben uitgesproken, hetgeen is vastgelegd in het destijds vastgestelde en in de gemeenteraad geaccordeerde collegeprogramma.
Ten slotte is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerders onderscheidenlijk de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter zake geen toepassing hadden gegeven aan artikel 37, vierde of vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 37, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.6. Het vorenoverwogene in aanmerking nemend, moet worden geconcludeerd dat vergunningverlening in strijd zou zijn met artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet. Verweerders hebben de door appellante sub 2 aangevraagde vergunning derhalve terecht geweigerd.
2.7. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige bezwaren van appellanten geen bespreking meer. De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002