200200727/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Maatschappij tot Verwerving van Industriezand B.V.", gevestigd te Beuningen,
appellante,
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 6 november 2001, kenmerk MW00.14582, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het winnen van zand en grind met een capaciteit van 100 ton per uur of meer, gelegen in de Dreumelse Waard aan de Waalbandijk te Dreumel, gemeente West Maas en Waal, kadastraal bekend gemeente Dreumel, sectie A1, met de nummers zoals aangegeven op de kadastrale situatieschets in bijlage 2 van de aanvraag. Dit aangehechte besluit is op 3 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.M.T. ten Have-Weernink, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Het beroep van appellante beperkt zich tot voorschrift 5.5 van de vergunning. Appellante betoogt dat dit voorschrift niet aan de vergunning kan worden verbonden, omdat algemeen onbekend is wat de oorzaken van laagfrequent geluid zijn en hoe en in welke mate de nadelige gevolgen van dergelijk geluid kunnen worden beperkt.
2.2.1. Voorschrift 5.5 luidt als volgt:
"Indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven, bijvoorbeeld in het geval van klachten die te herleiden zijn tot laagfrequent geluid, kunnen Gedeputeerde Staten van de vergunninghoudster een onderzoek verlangen naar de sterkte van het laagfrequente geluid. De rapportage van het onderzoek dient uiterlijk binnen vier weken na de metingen ter beoordeling aan Gedeputeerde Staten te zijn overgelegd. Het onderzoek dient gegevens te bevatten over de sterkte van het laagfrequent geluid in relatie tot de tijdsduur alsmede de kosten van maatregelen die op basis van het ALARA-beginsel kunnen worden verlangd. Gedeputeerde Staten kunnen naar aanleiding van de rapportage van dit onderzoek nadere eisen stellen ten aanzien van de hiertoe aan te brengen voorzieningen en/of werkwijze. Dit voorschrift geldt niet ten aanzien van ruimten, waarvan de gebruiker (NB: geen) toestemming verleent voor het in redelijkheid doen uitvoeren van metingen van laagfrequent geluid."
2.2.2. De Afdeling overweegt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit weliswaar wetenschappelijk onderzoek naar laagfrequent geluid gaande was, doch dat niet vaststond dat laagfrequent geluid moet worden aangemerkt als oorzaak van objectiveerbare hinder dan wel verband houdt met een bijzondere gevoeligheid van bepaalde personen voor dit geluid. Derhalve kon niet op goede gronden worden gesteld dat laagfrequent geluid, voorzover gegenereerd door het in werking zijn van de inrichting, nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakte. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, mochten verweerders ter zake geen voorschriften stellen en derhalve ook geen onderzoeksplicht opnemen. Door niettemin een voorschrift aan de vergunning te verbinden dat uitsluitend betrekking heeft op dit aspect, hebben verweerders gehandeld in strijd met dit artikellid.
Het beroep is dan ook gegrond. Het besluit moet worden vernietigd wat betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.5.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 6 november 2001, kenmerk MW00.14582, voorzover het vergunningvoorschrift 5.5 betreft;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 688,61, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente West Maas en Waal te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente West Maas en Waal aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002