ECLI:NL:RVS:2002:AE5462

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101715/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verzoek om vrijstelling van gemeentelijke bijdrage onder de Interimwet bodemsanering

In deze zaak heeft de gemeente Tubbergen, appellante, beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om vrijstelling van de gemeentelijke bijdrage onder de Interimwet bodemsanering. Het verzoek werd afgewezen door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder, bij besluit van 18 mei 1999. Appellante maakte bezwaar tegen deze afwijzing en, na het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar, werd beroep ingesteld bij de Raad van State op 13 maart 2001. Verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 7 mei 2001. Appellante trok haar beroep gedeeltelijk in, maar handhaafde het voor zover niet volledig aan haar bezwaren was tegemoetgekomen. De zaak werd behandeld op 10 juni 2002, waarbij verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M. du Manoir en mr. A.M. van Tol. Appellante was niet aanwezig.

De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat lokale autoriteiten recht hebben op voldoende eigen financiële middelen, zoals vastgelegd in het Europees Handvest inzake lokale autonomie. De Afdeling concludeerde dat de zinsnede in het Handvest niet uitsluit dat een wet een financiële verplichting voor gemeenten kan scheppen. De Afdeling oordeelde dat de Interimwet bodemsanering niet in strijd is met het Handvest en dat de appellante niet kan stellen dat er geen bevoegdheden tegenover de financiële verplichtingen staan. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 17 juli 2002.

Uitspraak

200101715/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de gemeente Tubbergen,
appellante,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 1999 heeft verweerder het verzoek van appellante om te worden vrijgesteld van de onder de werking van de Interimwet bodemsanering verschuldigd geworden gemeentelijke bijdrage afgewezen.
Bij brief van 11 juni 1999 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar heeft appellante bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2001, beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 6 februari 2002 heeft appellante haar beroep ingetrokken voorzover verweerder daaraan is tegemoetgekomen door alsnog te beslissen en gehandhaafd voorzover niet volledig aan haar bezwaren is tegemoetgekomen. Tevens heeft zij bij deze brief de gronden van haar beroep aangevuld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2002, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. du Manoir en mr. A.M. van Tol, gemachtigden, zijn verschenen. Appellante is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Europees Handvest inzake lokale autonomie, Trb. 1987, 63 (hierna: het Handvest) hebben de lokale autoriteiten binnen het kader van het nationale economische beleid recht op voldoende eigen financiële middelen waarover ze vrijelijk kunnen beschikken bij de uitoefening van hun bevoegdheden.
Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Ingevolge artikel 18 van de Interimwet bodemsanering (hierna: de Wet) verleent de gemeente op wier grondgebied zich de oorzaak voordoet van een geval van verontreiniging, ten aanzien waarvan ingevolge artikel 7, tweede lid, een bijdrage wordt verleend, op verzoek van gedeputeerde staten een bijdrage aan de provincie.
2.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat de zinsnede “waarover zij vrijelijk kunnen beschikken bij de uitoefening van hun bevoegdheden” in artikel 9, eerste lid, van het Handvest garandeert, dat lagere overheden vrijelijk en met uitsluiting van andere overheden zeggenschap hebben over hun financiële middelen en dat de Interimwet, voorzover op grond daarvan beslag wordt gelegd op middelen uit de gemeentekas zonder dat daar bevoegdheden of competenties tegenover staan, in strijd is met dit artikel en buiten toepassing moet blijven op grond van artikel 94 van de Grondwet, in ieder geval voor wat betreft gelden die de gemeente onder vigeur van de Wet nog verschuldigd is geworden vanaf het moment van inwerkingtreding van het Handvest.
2.3. Ten aanzien van dit betoog overweegt de Afdeling dat de authentieke verdragstekst van artikel 9, eerste lid, van het Handvest, luidt als volgt:
in het Engels:
”Local authorities shall be entitled, within national economic policy, to adequate financial resources of their own, of which they may dispose freely within the framework of their powers.”
in het Frans:
”………Les collectivités locales ont droit, dans le cadre de la politique économique nationale, à des ressources propres suffisantes dont elles peuvent disposer librement dans l’exercice de leurs compétences.”
Deze bepaling staat er, gelet op de bewoordingen “binnen het kader van het nationale economische beleid” en “voldoende” niet aan in de weg dat een wet in formele zin een financiële verplichting voor gemeenten schept. Uit de zinsnede “waarover ze vrijelijk kunnen beschikken” kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat lokale overheden slechts tot een financiële bijdrage kunnen worden verplicht indien daartegenover bevoegdheden worden toegekend. Bijgevolg valt, daargelaten of aan artikel 9, eerste lid, rechtstreekse werking toekomt als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet, niet in te zien dat artikel 18 van de Wet, dat gemeenten verplicht tot een bijdrage in de kosten in verband met de sanering van een verontreiniging, in strijd zou komen met artikel 9, eerste lid, van het Handvest.
2.3. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
66-413.