ECLI:NL:RVS:2002:AE5456

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200381/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

200200381/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Wijkvereniging "Borgele Platvoet", wonend te Deventer,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 14 december 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Deventer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen het gebruik door de Stichting Oldenkotte, Centrum voor Forensisch Psychiatrische Behandeling te Rekken (hierna: de stichting) van het pand Het Vlier 128 te Deventer als resocialisatie-afdeling van de TBS-kliniek Oldenkotte.
Bij besluit van 9 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene commissie voor de beroep-, bezwaar- en verzoekschriften van 25 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2001, verzonden op 14 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [bestuurslid], bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.J. Nijman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is mr. H.J. Besselink, advocaat te Den Haag, verschenen namens de stichting en de Minister van Justitie.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 11 juli 2000, 199900892/1, geoordeeld dat het gebruik van het pand Het Vlier 28 ten behoeve van de resocialisatie-afdeling in strijd is met de daarop ingevolge het bestemmingsplan “Borgele 1984” rustende bestemming “Bijzondere woongebouwen” en dat vanwege het gesloten karakter van de bewoning in het kader van de strafrechtelijke justitiële maatregel een gebruik ten behoeve van de resocialisatie-afdeling in een verder verwijderd verband staat van een gebruik conform de bestemming ten behoeve van één- of tweepersoonshuishoudens dan het eerdere gebruik ten behoeve van begeleide groepsbewoning door verstandelijk gehandicapten. Naar het oordeel van de Afdeling hadden burgemeester en wethouders zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan zich niet verzet tegen dat gebruik.
Burgemeester en wethouders zijn derhalve bevoegd ter zake van dat gebruik handhavend op te treden.
2.2. Indien door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.3. Appellante betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet zicht bestond op legalisering van de illegale situatie.
2.3.1. Burgemeester en wethouders hebben bij besluit van 12 oktober 2000 het verzoek om handhavend op te treden afgewezen op grond van de overweging dat zij hadden besloten om middels een planologische procedure het omstreden gebruik te legaliseren. Burgemeester en wethouders hebben voorts tijdens de vergadering van 6 maart 2001 als agendapunt 3 besloten een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en sub e van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: Bro) te starten ten behoeve van de resocialisatie-afdeling in het onderhavige pand. Vervolgens hebben zij als agendapunt 4 van deze vergadering besloten de bezwaren tegen de weigering om handhavend op te treden tegen het gebruik van dit pand als resocialisatie-afdeling ongegrond te verklaren. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders voorafgaand aan de beslissing op bezwaar hadden besloten met de vrijstellingsprocedure een aanvang te maken faalt dan ook. De omstandigheid dat het besluit om bedoelde vrijstellingsprocedure te starten is gepubliceerd en ter inzage gelegd nadat de beslissing op bezwaar aan appellante was bekend gemaakt doet er niet aan af dat burgemeester en wethouders op 6 maart 2001 achtereenvolgens beide besluiten hebben genomen. Anders dan appellante heeft betoogd is de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet zicht op legalisering bestond terecht van dit gegeven uitgegaan. Voorts kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat in de beslissing op bezwaar ten onrechte niet is aangegeven aan welk lid van artikel 19 van de WRO toepassing zal worden gegeven. Uit het besluit een vrijstellingsprocedure te starten blijkt met zoveel woorden dat toepassing wordt gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.3.2. Appellante betoogt verder dat burgemeester en wethouders als gevolg van genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2000 opnieuw dienen te beslissen op het in de brief van de stichting van 1 september 1997 vervatte verzoek om legalisering van het onderhavige gebruik. Gelet op de datum van dit verzoek is op grond van het overgangsrecht bij de herziening van de WRO artikel 19 van de WRO zoals dat luidde vóór 3 april 2000 van toepassing. Dit artikel kent niet de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO zodat burgemeester en wethouders bij de beslissing op bezwaar ten onrechte van de mogelijkheid van legalisering op basis van dit artikellid zijn uitgegaan.
Dit betoog faalt, reeds omdat de stichting bij brief van 4 augustus 2000, derhalve na de wijziging van de WRO, een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van deze wet heeft ingediend. Burgemeester en wethouders zijn er bij de beslissing op bezwaar dan ook terecht van uitgegaan dat de mogelijkheid van legalisering dient te worden getoetst aan de WR0 zoals deze op dat moment luidde.
2.3.3. Gelet op het besluit om een vrijstellingsprocedure te starten kan niet worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders ten tijde van de beslissing op bezwaar niet daadwerkelijk de bedoeling hebben gehad het omstreden gebruik te legaliseren. De vraag of in dit geval toepassing kan worden gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de Bro kan daarbij in het midden worden gelaten. Niet kan worden gesteld dat toepassing van deze vrijstellingsmogelijkheid op voorhand kansloos moet worden geacht en dat burgemeester en wethouders bij de beslissing op bezwaar er ten onrechte van zijn uitgegaan dat legalisering van het omstreden gebruik een reële mogelijkheid is.
Dat burgemeester en wethouders na de beslissing op bezwaar hebben gemeend dat legalisering met toepassing van artikel 19, eerste en vierde lid, van de WRO de voorkeur verdient en hebben besloten tot het starten van die procedure maakt dit niet anders.
2.4. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt omdat de Afdeling niet is gebleken van een aan appellante gerichte eenduidige toezegging dat geen medewerking zal worden verleend aan vestiging van een resocialisatie-afdeling in het pand Het Vlier 28 en dat bij vestiging daarvan handhavend zal worden opgetreden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
71.