ECLI:NL:RVS:2002:AE5455

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104818/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen geluidvoorschriften voor theater in Delft

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juli 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, wonend te Delft, en de burgemeester en wethouders van Delft. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 17 augustus 2001, waarbij de burgemeester en wethouders een aantal nieuwe nadere eisen hadden gesteld aan de geluidvoorschriften van een theater, dat in 1998 een vergunning had gekregen op basis van de Wet milieubeheer. De appellant betwistte de representativiteit van de geluidmetingen uit 1997, die ten grondslag lagen aan de vastgestelde geluidgrenswaarden, en stelde dat deze waarden niet meer voldeden aan de huidige situatie. De Afdeling oordeelde dat de verweerders, ondanks de bezwaren van de appellant, geen nieuwe geluidmetingen hadden verricht en dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de burgemeester en wethouders van Delft. Tevens werden de verweerders veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die een bedrag van € 650,32 ontvingen, en werd de gemeente Delft verplicht het griffierecht van € 204,20 aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

200104818/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
burgemeester en wethouders van Delft,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2001, kenmerk 01/011509, hebben verweerders krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) de voorschriften 1.1 en 1.2, die verbonden zijn aan de bij besluit van 3 februari 1998 aan appellant krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een theater op het perceel [locatie] te [plaats], en die sinds de inwerkingtreding van het Besluit zijn blijven gelden als nadere eis, ingetrokken en een aantal nieuwe nadere eisen gesteld.
Bij besluit van 17 augustus 2001, kenmerk 01/022006, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 september 2001, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellant in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van den Feltz, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is [partij] gehoord, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Delft.
2. Overwegingen
2.1. Het theater is een inrichting waarop het Besluit, dat met ingang van 1 oktober 1998 in werking is getreden, van toepassing is.
Het bevoegd gezag kan krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage van het Besluit opgenomen voorschriften, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
In voorschrift 4.1.4 van de bijlage is onder meer bepaald dat het bevoegd gezag, teneinde te bereiken dat een inrichting aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden voldoet, een nadere eis kan stellen ten aanzien van het aanbrengen van technische voorzieningen en het in acht nemen van gedragsregels binnen die inrichting.
2.2. De gestelde nadere eisen komen onder meer neer op het aanbrengen van een geluidbegrenzer in de in de inrichting aanwezige muziekinstallaties en het stellen van gedragsregels, waaronder regels met betrekking tot het ten gehore brengen van (live-)muziek binnen de inrichting.
2.3. Appellant heeft betoogd dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de voorschriften 1.1.7 en 1.1.8 van het Besluit, waardoor er geen verhoging van de geluidnormen met 5 dB(A) heeft plaatsgevonden en geen bedrijfsduurcorrectie is toegepast. Appellant heeft voorts bezwaren tegen de bij de vaststelling van de nadere eisen door verweerders gehanteerde 35 dB(A) voor het achtergrondgeluidniveau in de nachtperiode. Aangezien het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid (hierna: achtergrondgeluidniveau) volgens hem ter plaatse hoger is dan 35 dB(A) had naar zijn mening moeten worden aangesloten bij de in het Besluit genoemde grenswaarde van 40 dB(A).
2.3.1. Met betrekking tot de voorschriften 1.1.7 en 1.1.8 van het Besluit overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van voorschrift 1.1.7 van het Besluit kunnen de geluidgrenswaarden slechts met 5 dB(A) worden verhoogd indien op de inrichting voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing is geweest. In dit voorschrift is –kort gezegd– bepaald dat voor bestaande inrichtingen een equivalent geluidniveau van 55 dB(A) mag worden opgelegd, tenzij de inrichting op grond van een milieuvergunning aan lagere geluidgrenswaarden diende te voldoen. Nu voor deze inrichting een vergunning gold waarin lagere geluidgrenswaarden waren opgenomen, hebben verweerders terecht geen toepassing gegeven aan voorschrift 1.1.7 van het Besluit. Verder overweegt de Afdeling dat toepassing van bedrijfsduurcorrectie, gelet op voorschrift 1.1.8 van het Besluit in samenhang bezien met voorschrift 1.6 uit de vergunning van 3 februari 1998, op grond waarvan het toepassen van bedrijfsduurcorrectie voor de inrichting niet is toegestaan, is uitgesloten.
2.3.2. De Afdeling overweegt met betrekking tot de bezwaren van appellant omtrent het referentieniveau het volgende. In voorschrift 1.4, verbonden aan de bij besluit van 3 februari 1998 ten behoeve van de onderhavige inrichting verleende vergunning, zijn geluidgrenswaarden opgenomen die lager zijn dan de grenswaarden genoemd in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit. Niet betwist is dat dit voorschrift, na de inwerkingtreding van het Besluit, is blijven gelden als nadere eis op grond van artikel 7, eerste lid, van dit Besluit.
Gebleken is dat dit geluidvoorschrift is vastgesteld naar aanleiding van metingen naar het achtergrondgeluidniveau die zijn verricht in 1997. Ter zitting hebben verweerders gesteld dat deze metingen nog steeds representatief zijn voor de situatie in de omgeving van de inrichting, zodat de geluidgrenswaarden uit de vergunning van 1998 kunnen worden gecontinueerd als nadere eisen. De Afdeling begrijpt dit betoog van verweerders aldus dat zij bedoeld hebben deze geluidgrenswaarden ook na
1 oktober 2001 als nadere eisen voor de inrichting te laten doorlopen.
Vaststaat echter dat verweerders, ondanks de bezwaren van appellant aangaande de hoogte van het referentieniveau, niet door middel van geluidmetingen het huidige achtergrondgeluidniveau hebben vastgesteld. Wel hebben zij in het bestreden besluit overwogen dat op korte termijn opnieuw onderzoek zal worden gedaan naar het achtergrondgeluidniveau ter plaatse. Nu verweerders zich bij het bepalen van de hoogte van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden en de nadere eisen die zij nodig achten teneinde te bereiken dat aan deze geluidgrenswaarden wordt voldaan, hebben gebaseerd op het achtergrondgeluidniveau zoals dit is vastgesteld in 1997, terwijl zij zich kennelijk op het standpunt hebben gesteld dat het doen van een nieuw onderzoek naar het huidige achtergrondgeluidniveau nodig is, is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet geen aanleiding verweerders te veroordelen in de door appellant gestelde kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Delft van 17 augustus 2001, kenmerk 01/022006;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Delft in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 650,32, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Delft te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Delft aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
159-324.