ECLI:NL:RVS:2002:AE5449

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105177/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemverontreiniging en urgentie van sanering onder de Wet bodembescherming

In deze zaak, die werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ging het om een geschil over de vaststelling van ernstige bodemverontreiniging door de gedeputeerde staten van Noord-Holland. Op 1 november 2000 werd vastgesteld dat op bepaalde percelen sprake was van ernstige bodemverontreiniging, maar de sanering werd als niet-urgent aangemerkt. Appellanten, die bezwaar maakten tegen dit besluit, voerden aan dat de aanwezigheid van ondergrondse opslagtanks niet voldoende was onderzocht en dat de sanering dus wel urgent moest zijn. De gedeputeerde staten stelden echter dat er geen ontoelaatbare milieuhygiënische risico's waren en dat de tanks in 1980 buiten gebruik waren gesteld en gevuld met zand.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 21 juni 2002 ter zitting behandeld. De appellanten waren aanwezig, evenals de vertegenwoordiger van de gedeputeerde staten. De Afdeling overwoog dat de beoordeling van de urgentie van de sanering was gebaseerd op de 'Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming' en andere relevante rapporten. De Afdeling concludeerde dat, hoewel er onzekerheid bestond over de aanwezigheid van de opslagtanks, dit geen invloed had op de beoordeling van de actuele risico's. De Afdeling oordeelde dat de gedeputeerde staten op goede gronden hadden kunnen besluiten dat de sanering niet urgent was.

Uiteindelijk werd het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 17 juli 2002.

Uitspraak

200105177/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2000, kenmerk 2000/40269, hebben verweerders bepaald dat op de percelen [locatie] en [locatie] te [plaats] sprake is van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming. Daarbij hebben verweerders de sanering van het geval als niet-urgent aangemerkt. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 13 juni 2001, verzonden op 15 juni 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 juli 2001, bij de arrondissementsrechtbank te Alkmaar ingekomen op 17 juli 2001, beroep ingesteld. Met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is deze brief naar de Raad van State doorgezonden, alwaar het is binnengekomen op 18 oktober 2001. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door J.J. de Moor, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 29 van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vaststellen of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven.
2.2. Niet in geding is dat er in het onderhavige geval sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
2.3. Appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat de op de verontreinigde locatie aanwezige opslagtanks verwijderd zijn. Verweerders hebben huns inziens in onvoldoende mate getracht duidelijkheid te verkrijgen omtrent de aan- of afwezigheid van opslagtanks onder het voormalige tankstation. Gelet hierop bestrijden appellanten dat de sanering van de ernstige bodemverontreiniging niet-urgent is.
2.3.1. Verweerders betogen dat sanering van de ernstige bodemverontreiniging niet-urgent is nu geen ontoelaatbare milieuhygiënische risico's aanwezig zijn. Verweerders achten het overigens zeer aannemelijk dat ten behoeve van de bouw van een filiaal van de Hema op de desbetreffende locatie de ondergrondse tanks zijn verwijderd. Voorts menen zij dat, indien de tanks toch in de bodem aanwezig zouden zijn, dit geen invloed heeft op hun primaire besluit van 1 november 2000, aangezien de ondergrondse tanks in 1980 buiten gebruik zijn gesteld en vervolgens zijn gevuld met zand.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders bij de beoordeling van de bodemverontreiniging de 'Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming' van 12 januari 1998 (hierna: de Circulaire saneringsregeling) tot uitgangspunt hebben genomen. Bijlage 7 van deze circulaire bevat de "Systematiek voor de beslissing sanering urgent/niet-urgent voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging". Ter beoordeling van de urgentie hebben verweerders voorts gebruik gemaakt van de handleiding "Urgentie van bodemsanering" van maart 1995. Deze handleiding is een op de praktijk gerichte toelichting op en uitwerking van de "Systematiek voor de beslissing sanering urgent/niet-urgent voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging".
De Circulaire saneringsregeling baseert de aanwezigheid van een urgent of niet urgent geval van ernstige bodemverontreiniging op de aanwezigheid van actuele humane risico's, actuele risico's voor ecosystemen of actuele verspreidingsrisico's. Uitgangspunt hierbij is dat sanering van een geval van ernstige bodemverontreiniging altijd urgent is tenzij is gebleken dat de bovengenoemde risico’s zich niet voordoen.
Voor bepaling van de actuele humane risico's geldt dat de actuele blootstelling, oftewel de feitelijke op een geval van ernstige bodemverontreiniging optredende blootstelling, van een individuele mens ten gevolge van bodemverontreiniging niet tot negatieve effecten mag leiden. Deze actuele blootstelling wordt bepaald aan de hand van de verontreinigingssituatie, de bodemeigenschappen en het gebruik van de bodem in relatie tot het daarbij optredende blootstellingsscenario.
Uit de stukken blijkt dat verweerders zich bij het beoordelen van de urgentie hebben gebaseerd op rapport 17795-91689, opgesteld door ingenieursbureau "Oranjewoud B.V." op 18 maart 1999, en op rapport AA69\005av, opgesteld door "Wareco Amsterdam B.V." op 28 juni 2000. Deze rapporten zijn als zodanig niet door appellanten betwist. In de rapporten wordt onder meer geconcludeerd dat er geen sprake is van urgente sanering en van actuele uitdampingsrisico's.
De Afdeling overweegt dat de situatie met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van ondergrondse opslagtanks op de verontreinigde locatie weliswaar niet duidelijk is, maar dat niet in geschil is dat de ondergrondse tanks in 1980 buiten gebruik zijn gesteld. Gelet hierop konden verweerders tot het oordeel komen dat het al dan niet aanwezig zijn van deze tanks geen invloed heeft op de actuele humane risico's, actuele risico's voor ecosystemen of actuele verspreidingsrisico's.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich voorts op goede gronden op het standpunt hebben kunnen stellen dat in het onderhavige geval de sanering van bodemverontreiniging als niet-urgent moet worden beschouwd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
163-353.