200200419/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 14 december 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Steenbergen.
Bij besluit van 8 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Steenbergen (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 500,00 per dag met een maximum van ƒ 50.000,00, gelast binnen 12 weken na verzending van dit besluit de op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […] (hierna: het perceel), geplaatste natuurazijninstallatie met bijbehorende bouwwerken, opgeslagen vaten en aangebrachte verharding te verwijderen.
Bij besluit van 4 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaar- en beroepschriftencommissie van 21 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2001, verzonden op 2 januari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. M. Meulblok, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten exploiteren een bedrijf waar landbouwproducten, met name zilveruitjes, worden verwerkt. Het perceel is gelegen in het bestemmingsplan “Heense Molen” en heeft daarin de bestemming “Agrarische doeleinden B”.
2.2. Ingevolge artikel 9, lid, A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de tot “Agrarische doeleinden B” bestemde gronden, uitsluitend ten dienste van een agrarisch bedrijf, bouwwerken geen gebouwen zijnde, en met vrijstelling, gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 9, lid B, onder I, aanhef en onder 9, is het verboden de tot “Agrarische doeleinden B” bestemde gronden te gebruiken voor commerciële doeleinden behoudens voor zover zulks rechtstreeks verband houdt met het op de bestemming van het plan gerichte gebruik van de gronden.
Ingevolge artikel 9, lid D, onder I, aanhef en onder 1, is het verboden op de tot “Agrarische doeleinden B” bestemde gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning wegen, paden, banen of parkeergelegenheden aan te leggen of te verharden, dan wel andere oppervlakteverhardingen aan te brengen.
Ingevolge artikel 9, lid D, onder II, geldt het verbod niet voor de werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden, welke betreffen het normale onderhoud en/of geschieden in het kader van de normale agrarische bedrijfsexploitatie.
2.3. Anders dan appellanten hebben betoogd kan de opslag van vaten met of ten behoeve van in azijn ingemaakte uien niet als een de teelt van uien ondersteunende activiteit worden aangemerkt maar betreft dit een activiteit die geschiedt in het kader van de exploitatie van hun bedrijf waarin de uien al een bewerkingsproces hebben ondergaan. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat bedoelde opslag van lege en volle vaten als een commerciële activiteit moet worden aangemerkt die niet rechtstreeks verband houdt met de agrarische bestemming en derhalve in strijd is met de op het perceel rustende agrarische bestemming.
Vast staat voorts dat de verharding zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning is aangebracht.
Naar bovendien niet in geschil is is de plaatsing van de natuurazijninstallatie met bijbehorende bouwwerken in strijd met deze bestemming.
Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.5. Ten aanzien van de zonder aanlegvergunning aangebrachte verharding is ook de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat hiervoor geen aanlegvergunning kan worden verleend aangezien deze verharding in strijd met de bestemming niet is aangebracht voor de agrarische bedrijfsexploitatie op het perceel maar dient voor gebruik voor andere commerciële doeleinden.
Mede gelet op het negatieve advies van de P.P.C. van 20 augustus 1997 met betrekking tot uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van appellanten ter plaatse kan niet worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen geen medewerking te kunnen verlenen aan legalisering van de gewraakte activiteiten op het onderhavige perceel.
2.6. De Afdeling onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat ook overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders in dit geval van handhaving hadden behoren af te zien. Met name is de Afdeling er niet van overtuigd dat op het gedeelte van het terrein dat valt onder het bestemmingsplan “Heense Molen 83” en daarin de bestemming “Uien en andere landbouwproducten verwerkend bedrijf” heeft geen mogelijkheden zijn voor opslag van vaten.
2.7. Tot slot is ook de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de hoogte van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002