200001617/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 13 juli 1999, kenmerk 99/34726, hebben verweerders appellant gelast uiterlijk één dag na het van kracht worden van hun besluit het ontgronden van het perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Sittard, sectie […], nummer […], te beëindigen. Verweerders hebben bepaald dat door appellant een dwangsom wordt verbeurd van ƒ 13.000,00 (€ 5.899,14) per dag dat ontgrond wordt zonder vergunning, ingaande uiterlijk de dag na het van kracht worden van de beschikking. Het maximum van de te verbeuren dwangsommen is gesteld op ƒ 250.000,00 (€ 113.445,00). Voorts is appellant gelast uiterlijk drie maanden na het van kracht worden van de beschikking het ontgronde gedeelte te hebben teruggebracht in de oorspronkelijke staat met specie van dezelfde aard en samenstelling. Aan deze last is het, na het verlopen van de gestelde termijn, verbeuren van een dwangsom verbonden van ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80) per dag dat het ontgronde gedeelte niet is teruggebracht in de oorspronkelijke staat, met een maximumbedrag van ƒ 300.000,00 (€ 136.134,10).
Bij besluit van 15 februari 2000, kenmerk 2000/6654W, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 13 juli 1999 herroepen. Tegelijkertijd hebben verweerders, onder mededeling van evengenoemde beslissing, een nieuw besluit, kenmerk 2000/6656W, genomen. Bij dit besluit hebben verweerders appellant gelast uiterlijk één dag na het van kracht worden van hun besluit het ontgronden van voornoemd perceel te beëindigen. Verweerders hebben bepaald dat door appellant een dwangsom wordt verbeurd van ƒ 13.000,00 (€ 5.899,14) per dag dat ontgrond wordt zonder vergunning, ingaande uiterlijk de dag na het van kracht worden van de beschikking. Het maximum van de te verbeuren dwangsommen is gesteld op ƒ 250.000,00 (€ 113.445,00). Verder is appellant gelast uiterlijk drie maanden na het van kracht worden van de beschikking het ontgronde gedeelte te hebben teruggebracht in de oorspronkelijke staat met specie van dezelfde aard en samenstelling. Aan deze last is het, na het verlopen van de gestelde termijn, verbeuren van een dwangsom verbonden van ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) per dag dat het ontgronde gedeelte niet is teruggebracht in de oorspronkelijke staat, met een maximumbedrag van ƒ 150.000,00 (€ 68.067,03). Deze besluiten zijn aangehecht.
Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 27 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2001, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.M.H.F. Teunissen, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. M.P.E. Linssen, P.H.G. Prevaes en W.C.A. Jumpertz, ambtenaren van de provincie, bijgestaan door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening benoemd tot deskundige teneinde nader onderzoek te verrichten.
Er zijn nog stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 31 mei 2002, waar appellant in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door drs. M.P.E. Linssen en P.H.G. Prevaes, ambtenaren van de provincie, bijgestaan door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is [partij] daar gehoord.
2.1. Parkbos Millen ligt tussen twee beeklopen, de Rode Beek en de Geleenbeek, en ten zuiden van het uit de tiende eeuw stammende landgoed Huis Millen. Appellant ontwikkelt het circa 20 hectare grote gebied tot natuurontwikkelingsgebied. In dat kader wenst hij een negen meter hoge aarden wal op te werpen. Bij brief van 20 oktober 1998 heeft appellant bij burgemeester en wethouders van Sittard een aanvraag ingediend voor een aanlegvergunning ter verwezenlijking van deze aarden wal. Nadat verweerders bij besluit van 2 maart 1999 de vereiste verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven, hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 16 maart 1999 met toepassing van de artikelen 14 en 21, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in samenhang met artikel 46, zesde lid, van de Woningwet de gevraagde aanlegvergunning verleend. Aan deze vergunning is het voorschrift verbonden dat de aan te leggen aarden wal afgedekt moet worden met een schone grondlaag van een meter.
Deze vergunning is niet in rechte bestreden, zodat in deze procedure van de rechtmatigheid daarvan wordt uitgegaan.
2.2. Door provinciale toezichthouders is op 28 juni 1999 geconstateerd dat op het perceel aan de [locatie], aan de oostelijke zijde van de Geleenbeek een laag schone grond is afgegraven. Op 9 juli 1999 is geconstateerd dat nog immer teelaarde werd afgegraven. Verweerders beschouwen deze graafactiviteiten als ontgrondingactiviteiten die zonder vergunning worden verricht. Hierdoor wordt gehandeld in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, aldus verweerders. Om deze overtreding te staken en om de gevolgen daarvan ongedaan te maken, hebben zij de hiervoor vermelde lasten onder dwangsom opgelegd.
2.3. Appellant betwist dat de afgraving op grond van de Ontgrondingenwet vergunningplichtig is.
2.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.
Artikel 5, tweede lid, van deze wet bepaalt dat bij provinciale verordening nadere regelen omtrent ontgrondingen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, worden gesteld. Het tweede lid van artikel 7 regelt dat bij de verordening, bedoeld in artikel 5, tweede lid, voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, kan worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt.
2.5. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de door provinciale staten van Limburg op 11 april 1997 vastgestelde Ontgrondingenverordening Limburg (hierna: de verordening) is geen vergunning vereist voor ontgrondingen die uitsluitend worden verricht voor het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van infrastructurele werken (zoals wegen, spoor- en waterwegen, havens, kunstwerken, pleinen, parkeerterreinen, vliegvelden, waterkeringen en geleidingsdammen), industrieterreinen, sportvelden, begraafplaatsen, bouwwerken, parken, vennen, bassins (zoals waterbufferbassins en mestbassins) tuinvijvers, watergangen, mits deze werken planologisch zijn geregeld en het ontgronden ten behoeve van deze werken in de planologische regeling is afgewogen.
Artikel 3 van de verordening bepaalt dat artikel 2 niet van toepassing is, indien de ontgronding geschiedt ter verkrijging van het bodemmateriaal dat nodig is voor de in artikel 2, sub a, genoemde werken.
2.6. Niet in geding is dat de aanleg van de aarden wal ten behoeve van het parkbos een van de in artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening genoemde werken is. Voorts staat vast dat de afgegraven grond gebruikt wordt als de in de aanlegvergunning voorgeschreven afdeklaag.
Artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening vereist dat de ontgronding uitsluitend is verricht voor de realisering van dat werk. Blijkens de toelichting op artikel 2 van de verordening moet deze eis aldus worden gelezen dat de ontgronding nodig is voor de realisering van het werk. Gelet op de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de afgraving, in ieder geval op een aantal plaatsen, gewenst en noodzakelijk is voor de stabiliteit van de te realiseren aarden wal. Aan dit vereiste is derhalve voldaan.
Voorts vereist artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening dat de afgraving planologisch is geregeld en in de planologische regeling is afgewogen. Uit de toelichting op artikel 2 van de verordening blijkt dat een werk als bedoeld in deze bepaling geacht wordt planologisch te zijn geregeld indien dat werk in overeenstemming is met een of meer besluiten krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, genomen door het bestuur van een gemeente of de provincie waarin die gemeente is gelegen, waardoor het werk en daarmee de ontgronding ten behoeve van dat werk kan plaatsvinden zonder strijd met het bepaalde bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De met de in deze bepaling bedoelde werken samenhangende ontgrondingen worden geacht in de planologische regeling te zijn afgewogen indien het feit dat ten behoeve van die werken een ontgronding moet worden uitgevoerd uitdrukkelijk onderdeel uitmaakt van de besluitvorming omtrent die planologische regeling. Zoals hiervoor is overwogen, is bij besluit van 16 maart 1999 aan appellant een aanlegvergunning verleend voor het opwerpen van de aarden wal. Deze wal is daarmee planologisch geregeld als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening. De afgraving vindt plaats op de plek waar appellant de aarden wal wenst op te werpen. De afgegraven grond wordt benut als deklaag van deze wal. Burgemeester en wethouders, het terzake bevoegde gezag, hebben appellant bij brief van 28 juli 1999 te kennen gegeven dat appellant er van mag uitgaan dat de verwijdering van de teellaag met de afgifte van de aanlegvergunning planologisch is afgewogen. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat de ontgronding ten behoeve van de aarden wal planologisch is afgewogen.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat zich in dit geval de in artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening opgenomen uitzondering op de vergunningplicht voordoet.
2.7. Artikel 3 van de verordening roept alsnog een vergunningplicht in het leven ten aanzien van de werken die krachtens artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening, bij uitzondering, aan de vergunningplicht zijn onttrokken.
De Afdeling ziet zich geplaatst voor de interpretatie van de in artikel 3 van de verordening opgenomen zinsnede “ter verkrijging van het bodemmateriaal dat nodig is voor de in artikel 2 genoemde werken”. Bij gebreke van een bij dit artikel van de verordening behorende toelichting leest de Afdeling deze zinsnede aldus dat hieronder valt de verkrijging of winning van bodemmaterialen die elders worden benut voor de aldaar plaatsvindende werken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening. De Afdeling baseert deze lezing op het volgende. De in artikel 2, aanhef en onder a, bedoelde, van de vergunningplicht uitgezonderde, activiteiten zijn niet primair gericht op de winning van oppervlaktedelfstoffen, maar op het realiseren van bepaalde werken. In een situatie waarin op een bepaalde plek grond wordt afgegraven om deze elders te benutten, is – in afwijking van het bovenstaande – het doel van de ontgronding op die plek primair de winning van de grond. Artikel 3 van de verordening regelt dat in die gevallen alsnog wordt teruggevallen op het uitgangspunt van de wettelijke regeling, te weten de vergunningplicht.
Aangezien met het thans voorliggende werk primair wordt beoogd een park aan te leggen en meer in het bijzonder een aarden wal in dat park, is de Afdeling van oordeel dat hier geen sprake is van “verkrijging” als bedoeld in artikel 3 van de verordening. Geconcludeerd moet worden dat dit werk niet alsnog ten gevolge van artikel 3 van de verordening vergunningplichtig is.
2.8. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat voor de afgraving ten behoeve van de aanleg van de aarden wal geen ontgrondingvergunning benodigd is. Verweerders waren derhalve niet bevoegd de lasten onder dwangsom op te leggen.
2.9. Het beroep is gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellant behoeven mitsdien geen bespreking meer.
2.10. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de besluiten van gedeputeerde staten van Limburg van 15 februari 2000, kenmerk 2000/6654W en 2000/6656W;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,18, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Aerts
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002