200104412/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 20 februari 1997 heeft de gemeenteraad van Zundert, op voorstel van burgemeester en wethouders van 4 februari 1997, vastgesteld het bestemmingsplan "Bebouwde kom Zundert/Wernhout".
Verweerders hebben bij hun besluit van 9 oktober 1997, nr. 175741, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 24 januari 2000 in de zaak E01.97.0643 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het besluit van verweerders van 9 oktober 1997 gedeeltelijk vernietigd.
Verweerders hebben bij hun besluit van 17 juli 2001, nr. 709518, voor zover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellante, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is verschenen S. Torremans, gemachtigde, namens het gemeentebestuur van Zundert.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” en de nadere aanduiding “aaneengesloten bebouwing in een of twee bouwlagen (g.2)” betreffende een terrein aan de Wernhoutseweg, direct ten noordoosten van de veilinguitrit. Het perceel van appellante ligt direct ten zuidwesten van die uitrit.
2.3. Appellante voert aan dat de aan de straat gelegen bebouwingsgrens ten opzichte van de huidige situatie naar achteren is verlegd en dat de aan de zijde van de uitrit gelegen bebouwingsgrens 5 m in de richting van haar perceel is verschoven. Indien de huidige bebouwing wordt vervangen zal haar woning dichter bij de weg liggen dan de nieuwbouw, hetgeen appellante onveilig vindt. Voorts zal de verlegging van de bebouwingsgrenzen de inkijk vergroten. Appellante wijst er verder op dat in het verweerschrift van 2 juni 1998 door verweerders is gesteld dat de bestaande bebouwing op het terrein niet helemaal positief bestemd is en bij het leggen van de bebouwingsgrenzen de feitelijke situatie is genegeerd, zonder actief beleid.
2.4. Verweerders hebben in het bestreden besluit, voor zover hier van belang, overwogen dat uit artikel 6 van de planvoorschriften blijkt, dat het binnen de bestemming niet is toegestaan om nieuwe woningen toe te voegen en dat alleen vervangende nieuwbouw van bestaande woningen is toegestaan. Gelet hierop zijn verweerders van oordeel dat door de gelegde bestemming, die de feitelijke situatie weergeeft, geen sprake kan zijn van aantasting van het woongenot en de privacy van appellante. Weliswaar ligt de zuidwestelijke bebouwingsgrens iets verder dan de werkelijke bebouwing, maar dit heeft voor de privacy van appellante geen betekenis, aldus verweerders.
2.5. Ter zitting is gebleken dat de evenwijdig aan de Wernhoutseweg gelegen bebouwingsgrens is teruggelegd teneinde deze in overeenstemming te brengen met de situatie elders langs de Wernhoutseweg. Dit wordt wenselijk geacht met het oog op de reconstructie van deze weg. De nieuwe bebouwingsgrens wijkt af van de feitelijke toestand ter plaatse. Verwacht wordt dat op het perceel, nu dit is aangekocht door een projectontwikkelaar, nieuwbouw zal plaatsvinden.
Met de opmerking van verweerders, dat de gelegde bestemming de feitelijke situatie weergeeft, is bedoeld te betogen dat de bestemming geen nieuwe functies toelaat. Voor de door appellante gevreesde bouw van winkels met bovenwoningen dient een planherziening te worden vastgesteld, in welk kader appellante van haar bezwaren kan doen blijken.
Niet ontkend wordt dat, indien op het perceel waarop de bezwaren van appellante betrekking hebben nieuwbouw wordt gerealiseerd, de woning van appellante een vooruitgeschoven positie zal krijgen ten opzichte van de omliggende bebouwing langs de Wernhoutseweg. Daar staat tegenover dat de woning niet direct langs de hoofdrijbaan komt te liggen, maar daarvan gescheiden wordt door een parallelweg. Voorts is van de zijde van de gemeente er op gewezen dat vergeefs getracht is met appellante tot overeenstemming te komen over het wegbestemmen van haar woning.
2.6. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid er mee hebben kunnen instemmen dat het gemeentebestuur het belang van de reconstructie van de Wernhoutseweg zwaarder heeft laten wegen dan het belang van appellante bij het handhaven van de voorgevelrooilijn ter plaatse van het perceel ten noordoosten van haar woning. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat verweerders de toekomstige situatie ter hoogte van de woning van appellante uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar hebben kunnen achten.
2.7. Ten aanzien van de bebouwingsgrens langs de veilinguitrit is ter zitting gebleken dat deze op de plankaart is aangeduid om de ontsluiting van het veilingterrein te waarborgen. Appellante heeft betoogd dat van de uitrit slechts weinig gebruik gemaakt wordt. Zij twijfelt daarom aan het nut van het handhaven van de uitrit.
Wat van dit betoog ook zij, het kan appellante niet baten omdat het niet kan leiden tot de conclusie dat de bebouwingsgrens op een grotere afstand van haar perceel zou moeten worden gelegd.
Blijkens de plankaart bedraagt de afstand tussen deze bebouwingsgrens en de grens van het perceel van appellante ongeveer 8 meter. De afstand tot de woning van appellante bedraagt 10 à 12 meter. Ingevolge artikel 6, onder I, van de planvoorschriften mag op het perceel ten noordoosten van de woning van appellante vervangende nieuwbouw worden gerealiseerd in één of twee lagen met een hoogte van 3 tot 6 meter. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders deze situatie uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar hebben kunnen achten.
2.8. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.9. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002