ECLI:NL:RVS:2002:AE5438

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104979/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving burgerwoning door burgemeester en wethouders van Graafstroom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht, die op 6 augustus 2001 het beroep ongegrond verklaarde. Appellanten hadden burgemeester en wethouders van Graafstroom verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van een pand als burgerwoning, terwijl dit gebruik in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied". De burgemeester en wethouders hadden eerder op 31 januari 2001 afwijzend beschikt op het verzoek van appellanten en hun bezwaar ongegrond verklaard op 27 april 2001.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 25 juni 2002, waarbij appellanten in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat, en de burgemeester en wethouders vertegenwoordigd waren door ambtenaren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat het gebruik van het pand als burgerwoning op de peildatum van 21 november 1992 niet als agrarisch kon worden aangemerkt, ondanks de betrokkenheid van de (groot)vader van appellanten bij het bedrijf. De president had eerder geoordeeld dat het gebruik van de woning in strijd was met de bestemming als burgerwoning.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het gebruik van het pand als burgerwoning op grond van artikel 35, eerste lid, van de planvoorschriften mag worden voortgezet, omdat er geen handhaving heeft plaatsgevonden door de burgemeester en wethouders. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200104979/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 6 augustus 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Graafstroom.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Graafstroom (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beschikt op het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen het gebruik als burgerwoning van het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit verzonden op 27 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Graafstroom van 5 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 augustus 2001, verzonden op 29 augustus 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 5 maart 2002 hebben [partij 1] alsmede [partij 2] en [partij 3] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr B. Nijman, advocaat te Wageningen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mevrouw mr. ir. M.C. Luiting en mevrouw ing. R. de Graaf, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [partij 1] alsmede [partij 2] en [partij 3], vertegenwoordigd door [partij 1] en bijgestaan door mr. N.S. Commijs, advocaat te Utrecht.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben burgemeester en wethouders verzocht om met bestuursdwang op te treden tegen de burgerbewoning van het pand [locatie] te [plaats]. [partij 1] is eigenaar van deze woning. [partij 2] en [partij 3] zijn de bewoners daarvan.
2.2. Vast staat dat het gebruik van het pand als burgerwoning in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” ter plaatse vigerende bestemming “Agrarische doeleinden”. Partijen houdt verdeeld de vraag of dit gebruik op grond van het overgangsrecht is toegestaan. De president heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
2.3. In artikel 35, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, mag worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan – daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan – en waar tegen opgetreden kon worden en ook werd of wordt opgetreden.
2.4. Het bestemmingsplan “Buitengebied” heeft op 21 november 1992 rechtskracht verkregen. De woning [locatie] werd op dat moment bewoond door de (groot)vader van appellanten die toen 88 jaar oud was. De (groot)vader van appellanten is in 1983 uit de maatschap met appellanten getreden die het rundveehouderijbedrijf op het perceel [locatie] exploiteert. Tot 1984 heeft hij zelf nog enige koeien gehouden. Sinds die tijd heeft hij geen eigen vee meer gehouden en heeft hij bij tijd en wijlen werkzaamheden voor (het bedrijf van) zijn zoon en kleinzoon verricht.
De Afdeling is van oordeel dat het gebruik van de woning [locatie] op de peildatum (21 november 1992), gelet op de toenmalige leeftijd van de (groot)vader van appellanten en de aard en de omvang van de door hem op dat tijdstip nog verrichte activiteiten, niet als agrarisch kan worden aangemerkt. Zoals de president ook heeft overwogen, had de (groot)vader van appellanten weliswaar een bijzondere band met het bedrijf, doch het (enkele) feit dat hij zijn zoon en kleinzoon hielp bij hun bedrijfsvoering, leidt er niet toe dat het gebruik van de woning [locatie] daardoor ten behoeve van een agrarisch bedrijf plaatsvond.
De president heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de woning ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in strijd met de bestemming als burgerwoning werd gebruikt.
2.5. Het gebruik als burgerwoning van het pand [locatie] was ook met het voorheen tot 21 november 1992 geldende plan in strijd. Vast staat dat daartegen nimmer door burgemeester en wethouders is opgetreden. Gelet hierop heeft de president terecht geoordeeld dat artikel 35, eerste lid, voornoemd in het onderhavige geval van toepassing is.
2.6. Voorts deelt de Afdeling het oordeel van de president dat het betoog van appellanten dat het strijdige gebruik niet mag worden voortgezet omdat het tussentijds is geëindigd, geen doel treft. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, heeft de president op goede gronden geoordeeld dat in het onderhavige geval gedurende de onderbreking van het strijdige gebruik steeds de intentie heeft bestaan om het gebruik als burgerwoning voort te zetten.
2.7. Het gebruik van het pand [locatie] als burgerwoning mag derhalve worden voorgezet op grond van artikel 35, eerste lid, van de planvoorschriften. Burgemeester en wethouders zijn dan ook niet bevoegd daartegen op te treden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
141.