200103846/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 juni 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Helmond.
Bij besluit van 6 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) met onmiddellijke ingang te staken, onder oplegging van een dwangsom, een en ander naar aanleiding van de constatering dat gebouwd werd in afwijking van de bouwvergunning, verleend op 30 juni 1997.
Bij besluit van 1 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 2001, verzonden op 25 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E.G.H. Hollink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het besluit van 1 maart 2000 strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 september 1999, voor zover dat betrekking heeft op het in strijd met het bestemmingsplan aanbrengen van deuren aan beide uiteinden van de gang tussen de garage/berging en de woning, van verbindingen tussen de garage/berging en de woning horizontaal aan beide uiteinden, van houten verbindingen aan beide uiteinden boven de deur en van lood tegen de muur.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Aarle-Rixtelseweg en omgeving”. Volgens de plankaart heeft het perceel de bestemming “woongebied” met de nadere aanduiding “III”. Ingevolge artikel 4.1, onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor onder meer wonen.
Het perceel van appellant is kleiner dan 1000 m². Ingevolge artikel 4.3, onder A, bedraagt het bebouwd oppervlak van de woning op een perceel met een oppervlakte tot 1000 m² in deelgebied “III” maximaal 200 m². Het bebouwd oppervlak van de bijgebouwen bedraagt maximaal 60 m².
Ingevolge artikel 1, achtste lid, wordt onder een bijgebouw verstaan: vrijstaand gebouw dat zowel qua afmetingen als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de berging/garage een vrijstaand gebouw betreft. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders terecht hebben geconcludeerd dat geen sprake is van een bijgebouw als bedoeld in voormeld artikel 1, achtste lid, van de planvoorschriften. De ten tijde van het besluit op bezwaar bestaande en thans in geding zijnde constructies tussen de woning en de garage/berging maken dat de garage/berging op zodanige wijze aan de woning is vast gebouwd dat het bouwwerk niet langer als vrijstaand is te beschouwen.
2.4. Nu de garage/berging niet als een bijgebouw als bedoeld in de planvoorschriften is te beschouwen, maar tot het hoofdgebouw, dat is de woning, dient te worden gerekend, wordt het bebouwd oppervlak van de woning als bedoeld in artikel 4.3, onder A, van de planvoorschriften, overschreden. De garage/berging is daarom in strijd met het bestemmingsplan.
2.5. Ter zitting is gebleken dat door omwonenden om handhaving is verzocht.
Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om op te treden tegen een illegale situatie, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien.
2.6. Appellant betoogt in dit verband tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen. Burgemeester en wethouders hebben het beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende weerlegd. Twee door appellant genoemde gevallen zijn niet in strijd met het geldende planologisch regime. Een derde geval was in overeenstemming met het ten tijde van zijn vergunningverlening vigerende bestemmingsplan. Deze gevallen zijn derhalve niet op één lijn te stellen met het geval van appellant. Dat burgemeester en wethouders in één ander geval in strijd met het geldende bestemmingsplan vergunning hebben verleend, hetgeen zij als fout hebben erkend, biedt op zichzelf onvoldoende grond om in het geval van appellant van handhaving af te zien. Voorts hebben burgemeester en wethouders ter zitting bevestigd dat zij de beleidslijn aanhouden, dat indien door hen, al dan niet naar aanleiding van bericht van omwonenden, geconstateerd wordt dat in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd, zij daar handhavend tegen optreden.
2.7. Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat appellant aan het feit dat ambtenaren van de gemeente niet tijdens eerdere controles hebben gewezen op de strijdigheid met het bestemmingsplan die door de in geschil zijnde constructies onstaat, niet de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat burgemeester en wethouders hiermee in zouden stemmen. De bedoelde constructies maakten immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen deel uit van de op 30 juni 1997 verleende bouwvergunning.
2.8. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat het betoog van appellant dat sprake is van vooringenomenheid aan de zijde van burgemeester en wethouders niet met objectieve gegevens is onderbouwd. De enkele stelling dat sprake is van een familierelatie tussen een omwonende en het lid van het college van burgemeester en wethouders dat de hoorzitting voorafgaand aan het besluit op bezwaar voorzat, kan in ieder geval niet tot het oordeel leiden dat hiervan wel sprake is.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002