200105138/2.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Best,
verweerders.
Bij besluit van 21 augustus 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fok- en vleesvarkenshouderij op het perceel[locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Best, sectie G, nummer 71. Dit aangehechte besluit is op 11 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. L. Nuyts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een milieuvergunning verleend voor het houden van 60 kraamzeugen, 204 guste/dragende zeugen, 60 opfokzeugen, 936 gespeende biggen, 4 dekberen en 1.608 vleesvarkens.
2.2. Appellant betoogt dat de plattegrondtekening onduidelijk is. Op deze tekening staat dat twee emissiepunten (ventilatoren) op de zogenoemde stal A worden verplaatst, terwijl de bij de onderliggende vergunning vergunde ventilatoren nog op dezelfde plaats staan ingetekend. De twee emissiepunten staan dan ook dichter bij het dichtstbijgelegen stankgevoelig object dan aangenomen door verweerders, aldus appellant.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden de motoren van de ventilatoren op de oorspronkelijke plaats gehandhaafd, maar worden de uitgangen naar de op de plattegrondtekening aangegeven plaats elders op stal A verplaatst. Op de tekening is dit tot uitdrukking gebracht door de oorspronkelijke ventilatoren door middel van stippellijnen te verbinden met twee cirkels elders op deze stal. Bovendien staat op de tekening de tekst dat deze twee emissiepunten worden verplaatst tot een afstand van 162 tot de [locatie] en van 115 meter tot de [locatie]. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de plattegrondtekening wat betreft de verplaatste ventilatoren voldoende duidelijk is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de afstand van de emissiepunten tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige object kleiner is dan aangenomen door verweerders.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant betoogt dat de inrichting onaanvaardbare cumulatieve stankhinder zal veroorzaken. Volgens hem hebben verweerders bij de beoordeling van deze vorm van hinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publikatiereeks Lucht 46; hierna te noemen: het rapport) onjuist toegepast. De totale cumulatieve stankhinder op de woning van appellant aan de [locatie] mag de hoogte van 1,25 niet overschrijden, aangezien de stankcirkel van de onderhavige inrichting de stankcirkel van de veehouderij aan de [locatie] snijdt, zo betoogt hij. Bovendien voert hij aan dat de afstand van het middelpunt van de stal aan de [locatie] tot zijn woning niet 40 maar 38 meter bedraagt en dat verweerders voor deze objecten op een onjuiste wijze de factor n/N hebben berekend. Volgens hem bedraagt de totale cumulatieve stankhinder op het object [locatie] 1,36.
2.4.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder het rapport als uitgangspunt genomen. Zij stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder. Blijkens de door hen uitgevoerde berekening bedraagt de totale cumulatieve stankhinder op het object [locatie] 1,27 en vindt geen overschrijding plaats van de ten hoogste toegestane waarde van 1,5, aldus verweerders.
2.4.2. Op pagina 29 van het rapport staat dat de toetsingswaarde van 1,25 moet worden gehanteerd indien het middelpunt van één stal ligt binnen meer dan één cirkel of indien de afstandscirkels van drie of meer stallen elkaar snijden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is hiervan in de onderhavige situatie geen sprake, zodat verweerders er op goede gronden van zijn uitgegaan dat eerst dan sprake is van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder indien de op grond van het rapport maximaal toegestane drempelwaarde van 1,5 wordt overschreden. Nog daargelaten of verweerders de cumulatieve stankhinder op juiste wijze hebben berekend, hetgeen de Afdeling thans in het midden laat, wordt in de onderhavige situatie deze waarde niet overschreden, ook niet indien ervan zou worden uitgegaan dat de berekening van appellant juist is. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de inrichting geen onaanvaardbare cumulatieve stankhinder is te duchten.
2.5. Appellant betoogt voorts dat onduidelijk is welke bijproducten binnen de inrichting worden opgeslagen en gevoederd aan het gehouden vee. Omdat de samenstelling van de bijproducten niet zeker is, kan volgens appellant niet worden uitgesloten dat de bijproducten te veel stankhinder zullen produceren en dat deze producten moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. In dat verband wijst hij op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: het Hof) van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311). In dat geval zouden, gezien het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit), niet verweerders het bevoegd gezag tot vergunningverlening zijn, maar gedeputeerde staten, aldus appellant.
2.5.1. Verweerders zijn bij het verlenen van de onderhavige vergunning uitgegaan van de vergunningaanvraag, waarin slechts kadavers en niet bijproducten als afvalstoffen zijn aangemerkt. Bovendien kunnen de bijproducten niet worden aangemerkt als afvalstoffen, omdat deze producten worden betrokken van een erkende diervoederleverancier, aldus verweerders.
2.5.2. De vergunningvoorschriften onder 9.4, te weten 9.4.1 tot en met 9.4.6, zien op de opslag van de bijproducten.
In voorschrift 9.4.5 is bepaald dat natte bijproducten moeten zijn opgeslagen op een vloeistofdichte plaat van beton met een opstaande rand. De betonplaat moet zodanig zijn geconstrueerd dat vocht wordt opgevangen in een goot. Het uitzakkende vocht en verontreinigd hemelwater moet worden opgevangen en door middel van een vloeistofdichte leiding worden afgevoerd naar de mestkelder.
Ingevolge Bijlage I, categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 6o, van het Besluit zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1o tot en met 5o genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat het begrip bijproducten niet in de wet is omschreven. Evenmin is de betekenis van dit begrip opgenomen in de vergunningvoorschrift 9.4.5. Hieruit volgt dat vergunninghouder niet met zekerheid kan afleiden wat de samenstelling van de bijproducten mag zijn die hij op grond van de onderhavige vergunning mag opslaan binnen de inrichting. De samenstelling moet evenwel van belang worden geacht voor het antwoord op de vraag of de bijproducten moeten worden gekwalificeerd als afvalstof. Het bestreden besluit is wat betreft voorschrift 9.4.5 genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 9.4.5 betreft.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Best van 21 augustus 2001 voorzover het voorschrift 9.4.5 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de gemeente Best aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002