200200754/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appelante,
burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk 2789, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie F, nummers 2368 en 2979. Dit aangehechte besluit is op 27 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door P. Baas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 17 zoogkoeien, 11 stuks vrouwelijk jongvee, 88 vleeskalveren en 366 vleesstierkalveren.
Op 11 augustus 1977 is krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 306 mestkalveren en 10 koeien. Bij koninklijk besluit van 5 augustus 1978 is bepaald dat in de inrichting ten hoogste 210 mestkalveren en 10 koeien aanwezig mogen zijn.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet vervalt de vergunning, onder meer, wanneer de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking gebracht.
2.3. Appellante vreest voor een toename van stankhinder in een reeds overbelaste situatie. Zij is van mening dat verweerders de bestaande rechten onjuist hebben beoordeeld. Zij voert hiertoe onder verwijzing naar het koninklijk besluit van 5 augustus 1978 aan dat voor twee stallen vergunning is geweigerd. Voorts betoogt appellante dat als gevolg van het onderhavige besluit het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting op een kortere afstand tot de woning [locatie] komt te liggen.
2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat in het koninklijk besluit slechts is bepaald hoeveel dieren er binnen de inrichting ten hoogste aanwezig mogen zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de stallen tijdig zijn opgericht en dat in deze stallen bedrijfsmatig dieren werden gehouden. Niet aannemelijk is geworden dat er zich wijzigingen hebben voorgedaan in de plaats en afmeting van de stallen. In hetgeen appellante op dit punt verder heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders de vergunde rechten niet juist hebben beoordeeld. Het beroep op dit punt treft geen doel.
2.3.2. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de minimaal aan te houden afstanden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
Niet in geschil is dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand met toepassing van de omrekeningsfactoren van de Richtlijn overeenkomt met 210 mestvarkeneenheden. Voorts is niet in geschil dat het in het onderhavige geval een categorie III-omgeving als bedoeld in de brochure betreft. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet, in geval van 210 mestvarkeneenheden, tussen het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijzijnde stankgevoelige categorie III-object (de woning [locatie]) een afstand van minimaal 84 meter worden aangehouden. Vaststaat dat aan de minimaal aan te houden afstand niet wordt voldaan nu de afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt tot de woning [locatie] blijkens het bestreden besluit 32 meter bedraagt. Evenwel staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat de afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt tot het dichtstbijzijnde stankgevoelige object blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting gelijk blijft. In hetgeen appellante heeft aangevoerd vindt de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie vanuit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4. Appellante is van mening dat verweerders ten onrechte vergunningverlening, wat betreft het ammoniakaspect, hebben gebaseerd op artikel 6 (oud) van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet).
2.4.1. De Interimwet kent een specifieke regeling voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie bij beslissingen inzake de vergunningverlening.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Uit artikel II van de Wet van 8 juli 1999 tot wijziging van de Interimwet (verlenging; einde legalisering), volgt dat, indien de aanvraag voor de vergunning vóór 1 maart 1999 is ingediend, het vóór 26 augustus 1999 geldende recht van toepassing is. Indien de aanvraag is ingediend in de periode tussen 1 maart 1999 en 26 augustus 1999, is het vóór 26 augustus 1999 geldende recht alleen van toepassing indien het besluit nog voor deze datum is genomen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Interimwet, zoals dat luidde vóór 26 augustus 1999, geldt voor een veehouderij die is opgericht vóór 1 januari 1987, en waarvoor geen vergunning geldt - behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid - als waarde voor de ammoniakdepositie de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte op een door hem aan te wijzen tijdstip in 1986. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
In artikel 6, derde lid, van de Interimwet, zoals dat luidde vóór 26 augustus 1999, is bepaald dat indien de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde meer bedraagt dan de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte als waarde voor de ammoniakdepositie geldt:
a. de laatstbedoelde waarde, dan wel
b. indien in bijzondere gevallen de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte, geen getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de inrichting veroorzaakte: de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde op een tijdstip, gelegen tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993, die een getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij in die periode veroorzaakte,
c. indien ingevolge de onderdelen a of b geldende waarde minder zou bedragen dan 15 mol: ten hoogste 15 mol.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Interimwet, zoals dat luidde vóór 26 augustus 1999, verbindt het bevoegd gezag, indien bij toepassing van artikel 6 ingevolge de te verlenen vergunning een hogere waarde voor de ammoniakdepositie wordt toegestaan dan 15 mol, aan de vergunning zodanige voorschriften of verleent de vergunning onder zodanige beperkingen, dat de door de veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie binnen 5 jaar wordt verminderd tot de laagste waarde die in het betrokken geval in redelijkheid kan worden gevergd. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Interimwet, zoals dat luidde vóór 26 augustus 1999, betrekt het bevoegd gezag bij toepassing van het eerste lid in ieder geval:
a. de mogelijkheden tot het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van de ammoniakemissie die de veehouderij kan veroorzaken,
b. de mate waarin zodanige mogelijkheden in de betrokken veehouderij reeds zijn toegepast, en
c. de mate waarin de in de veehouderij reeds aanwezige bedrijfsmiddelen waarop die mogelijkheden betrekking hebben, al zijn afgeschreven.
2.4.2. Verweerders hebben vergunning verleend op grond van artikel 3 van de Interimwet in samenhang met de artikelen 6 (oud) en 7 (oud) van de Interimwet. De aanvraag om onderhavige vergunning dateert van 18 februari 2000. Gelet op het bepaalde in artikel II van de Wet van 8 juli 1999 tot wijziging van de Interimwet hebben verweerders vergunningverlening derhalve ten onrechte gebaseerd op artikel 6 (oud) in samenhang gelezen met artikel 7 (oud) van de Interimwet. Verweerders hebben dit ter zitting erkend. Nu de ammoniakdepositie als gevolg van het aangevraagde veebestand 319,6 mol bedraagt, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3 van de Interimwet genomen.
2.5. Het beroep is gelet op rechtsoverweging 2.4.2 gegrond. Aangezien het aspect ammoniak in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, behoeven de overige beroepsgronden inzake ammoniak geen bespreking en dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 18 december 2001, kenmerk 2789;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nunspeet te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002