ECLI:NL:RVS:2002:AE5405

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200614/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar, die op 20 december 2001 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante had een verzoek ingediend bij de raad van de gemeente Egmond (thans gemeente Bergen) om schadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Dit verzoek werd afgewezen door de raad op 28 juni 1999, en het bezwaar daartegen werd op 24 januari 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de raad terecht geen aanleiding zag om de verzoeken om schadevergoeding van appellante en Rafema Beheer B.V. als één verzoek te beschouwen, aangezien beide vennootschappen verschillende rechtspersonen zijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 juli 2002 behandeld. Appellante stelde dat zij schade had geleden door de beperking van de bouwmogelijkheden op haar perceel als gevolg van het bestemmingsplan "Boulevard". De raad erkende dat de wijziging van het planologische regime de mogelijkheden voor bebouwing had verminderd, maar stelde dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking kwam omdat appellante het perceel had verkocht vóórdat de planologische maatregel onherroepelijk werd. De rechtbank oordeelde dat schade geleden vóór het in rechte onaantastbaar worden van de planologische verandering niet voor vergoeding in aanmerking komt.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding terecht was afgewezen. De Afdeling benadrukte dat het aan de wetgever is om te beslissen over eventuele wijzigingen in de wetgeving met betrekking tot planologische schaduwschade. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2002.

Uitspraak

200200614/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 20 december 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Egmond (thans: gemeente Bergen).
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 1999 heeft de raad van de gemeente Egmond (thans: gemeente Bergen) (hierna: de raad) een verzoek van appellante om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2000 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie bezwaar- en beroepschriften van 7 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2001, verzonden op gelijke datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 april 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, en mr. D.E. Minkman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Appellante verzoekt om schadevergoeding, omdat op haar perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten gevolge van de bepalingen van het – op 30 januari 1996 bij uitspraak van de Afdeling van die datum in zaak no. E01.95.0192 in rechte onaantastbaar geworden - bestemmingsplan “Boulevard” een maximale bouwhoogte is opgenomen. Daardoor konden op het perceel met name minder appartementen worden gebouwd dan onder het voorheen geldende bestemmingsplan “Boulevard 1971”.
2.3. De raad erkent dat door de wijziging van het voor het perceel geldende planologisch regime de mogelijkheden voor bebouwing zijn afgenomen. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de raad zich echter, in overeenstemming met het terzake door Arcadis Heidemij Advies B.V. uitgebrachte advies, op het standpunt gesteld dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat appellante het perceel heeft verkocht vóórdat de planologische maatregel onherroepelijk is geworden. Subsidiair heeft de raad overwogen dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat appellante ten tijde van de verkrijging van het perceel er rekening mee had moeten houden dat de bebouwingsmogelijkheden zouden kunnen worden ingeperkt.
2.4. Appellante heeft niet bestreden dat zij de eigendom van het perceel bij akte van 29 december 1994 en de macht om over het perceel te beschikken, heeft overgedragen aan Rafema Beheer B.V.
2.5. De rechtbank heeft met recht geoordeeld dat de raad terecht geen aanleiding heeft gezien de gelijktijdige verzoeken om schadevergoeding van appellante en Rafema Beheer B.V. als één verzoek om schadevergoeding aan te merken, nu beide vennootschappen twee te onderscheiden rechtspersonen zijn en de desbetreffende verzoeken ieder een aparte beoordeling vergen.
2.6. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat schade geleden vóór het in rechte onaantastbaar worden van de schadetoebrengende planologische verandering niet voor vergoeding in aanmerking komt. Artikel 49 van de WRO biedt - zoals meermalen is overwogen; bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 22 april 1999 in zaak no. H01.97.0279 (BR 2000, 56) - uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding ten gevolge van onder meer de bepalingen van een bestemmingsplan, nadat dit plan in rechte onaantastbaar is geworden. Nu appellante de eigendom van het perceel op 29 december 1994 heeft overgedragen aan Rafema Beheer B.V., dus vóórdat de op het perceel betrekking hebbende bepalingen van het bestemmingsplan onherroepelijk werden op 30 januari 1996, komt de schade niet voor vergoeding in aanmerking. De raad heeft het verzoek om schadevergoeding reeds hierom terecht afgewezen.
2.6.1. Voorzover appellante stelt dat er in feite sprake was van een tijdelijke eigendomsoverdracht met behoud van bouw- en exploitatierechten en een recht op teruglevering en dat er bovendien sprake was van een interne eigendomsoverdracht, omdat appellante en Rafema Beheer B.V. beide tot de […] Groep zouden behoren, kan het betoog niet slagen. Wat hier verder ook van zij, deze omstandigheden doen niet af aan het feit dat appellante ten tijde van het in rechte onaantastbaar worden van de op het perceel betrekking hebbende bepalingen van het plan, geen eigenaar meer was van het perceel.
2.6.2. Voorzover appellante van mening is dat het niet vergoeden van planologische schaduwschade tot onbillijkheden leidt, overweegt de Afdeling dat het aan de wetgever is om te beslissen of hierin door wetswijziging verandering moet worden gebracht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
-299.