200200793/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Aalten,
verweerders.
Bij besluit van 15 januari 2002 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Aalten, sectie L, nummer 775. Tevens is vergunning geweigerd voor het houden van 385 vleesvarkens. Dit aangehechte besluit is op 24 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A.H.M. Krabbenborg en ing. R.L.E.M. Hartman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 28 kraamzeugen, 81 guste en dragende zeugen, 350 gespeende biggen, 421 vleesvarkens, 28 opfokzeugen en 3 dekberen. Tevens is vergunning geweigerd voor het houden van 385 vleesvarkens.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant betoogt dat verweerders de vergunning ten onrechte gedeeltelijk hebben geweigerd. Hij voert hiertoe aan dat de kantoren en bedrijven gevestigd op het nabij de inrichting gelegen bedrijventerrein geen stankgevoelige objecten zijn die bescherming behoeven.
2.3.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit bepaald dat de industriële bedrijfsgebouwen met kantoren en stankgevoelige verblijfsruimten op het industrieterrein gelegen aan de [locatie] stankgevoelige objecten zijn, die beschermd moeten worden tegen geurhinder. Verweerders zijn van mening dat de genoemde gebouwen dezelfde bescherming genieten als stankgevoelige objecten gelegen in de bebouwde kom nu het industrieterrein aan een bebouwde kom met een stedelijk karakter grenst. Nu niet aan de minimaal aan te houden afstand kan worden voldaan, hebben verweerders de vergunning geweigerd voorzover het bedrijf niet over bestaande rechten beschikt.
2.3.2. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de minimaal in acht te nemen afstanden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.3.3. Voorzover appellant in zijn beroep betreffende het onderdeel stank stelt dat de aanwezigheid van bedrijfswoningen en kantoren op het bedrijventerrein zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat hij als gevolg van dit bedrijventerrein in zijn bedrijfsontwikkeling wordt beperkt, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen.
2.3.4. Ten aanzien van de bescherming van de bedrijven gelegen aan de [locatie] overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van stankhinder als uitgangspunt dient te gelden dat hiertegen bescherming moet worden geboden ten behoeve van het wonen. Onder omstandigheden kan evenwel ook langdurig met wonen gelijk te stellen verblijf als zodanig worden aangemerkt.
Uit het bestreden besluit blijkt dat op korte afstand van de onderhavige inrichting een industrieterrein is gelegen waar verschillende bedrijfsgebouwen met kantoren en overige bedrijfsruimten zijn gevestigd. Op circa 50 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting zijn blijkens het bestreden besluit en de ter zitting getoonde tekening de bedrijven [locatie] gelegen, die verweerders als grondslag hebben gehanteerd voor de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning. Uit het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat het bedrijf [locatie] tijdelijk leeg staat. Voorts is ten aanzien van het ambachtsbedrijf [locatie] niet bekend of en hoeveel personen hier werkzaam zijn. Over het bedrijf [locatie] zijn in het geheel geen gegevens bekend.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders niet aannemelijk gemaakt of er feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat er, wat de in het bestreden besluit genoemde bedrijven betreft, sprake is van een met wonen gelijk te stellen verblijf. Hetgeen verweerders ter zitting hebben verklaard ten aanzien van de overige op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven kan de Afdeling niet tot een ander oordeel brengen nu niet aannemelijk is geworden wat de kantoorfunctie van die bedrijven is en aangezien een aantal van deze panden, gelet op de ter zitting verstrekte aard van de werkzaamheden, gebruikt lijken te worden als uitvalsbasis voor werkzaamheden elders. Verweerders hebben het bestreden besluit op dit punt derhalve niet deugdelijk gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect stankhinder mede bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Aalten van 15 januari 2002;
III. gelast dat de gemeente Aalten aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002