ECLI:NL:RVS:2002:AE5400

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200886/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • A.P. de Rooy
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen goedkeuring bestemmingsplan Berlicum-Noord door gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door appellanten tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij goedkeuring is onthouden aan een plandeel van het bestemmingsplan "Berlicum-Noord". Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Sint-Michielsgestel op 26 april 2001, had betrekking op een gebied tussen de Hoogstraat/Kerkwijk en het buitengebied ten noorden van Berlicum. De gemeenteraad had het bestemmingsplan goedgekeurd, maar de gedeputeerde staten hebben op 4 december 2001, na het indienen van bedenkingen, besloten om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven". De appellanten, die een wegenbouwbedrijf op het terrein hebben, zijn van mening dat deze bestemming passend is en dat de gedeputeerde staten hen ten onrechte niet in de procedure hebben betrokken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 juni 2002 ter zitting behandeld. De appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hebben hun bezwaren uiteengezet. De Afdeling overweegt dat de gedeputeerde staten in redelijkheid hebben kunnen besluiten dat de bestemming "Bedrijven" niet wenselijk is, gezien de nabijheid van woningen en de ligging van het terrein in een overgangszone naar het buitengebied. De Afdeling stelt vast dat de vestiging van bedrijven op het terrein kan leiden tot onaanvaardbare overlast voor omwonenden, wat in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling wijst erop dat de appellanten niet in de procedure zijn betrokken, maar dat dit niet in strijd is met de wet, aangezien de gedeputeerde staten niet verplicht zijn om anderen dan de indieners van bedenkingen te horen. De Afdeling concludeert dat de gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200886/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats]
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2001 heeft de gemeenteraad van Sint-Michielsgestel, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Berlicum-Noord".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 4 december 2001, no. 759531, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. B.J. Berton, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.C.H.A. Tulkens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het gemeentebestuur vertegenwoordigd door J.P.M. Roozen, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het bebouwde gedeelte tussen de weg Hoogstraat/Kerkwijk en het buitengebied ten noorden van Berlicum. Verweerders hebben aan het plan gedeeltelijk goedkeuring onthouden.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bedrijven” dat betrekking heeft op het terrein [locatie].
2.4. Bij het plan is het onderhavige terrein bestemd voor “Bedrijven”. Blijkens de stukken is het gemeentebestuur hiertoe overgegaan teneinde het wegenbouwbedrijf van appellanten, dat sedert 1995 aldaar is gevestigd, een passende bestemming te geven. Het gemeentebestuur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat geen overwegende bezwaren tegen deze bestemming bestaan.
2.4.1. Verweerders hebben aan genoemd plandeel goedkeuring onthouden. Zij achten de bestemming van het terrein tot “Bedrijven” planologisch niet wenselijk gelet op de structuur van het betrokken gebied, het feit dat het terrein wordt omringd door vele woningen en de ligging van het terrein in een overgangszone naar het buitengebied. Vanwege de geringe afstand tot bedoelde woningen valt, aldus verweerders, te vrezen dat de vestiging van bedrijven op het terrein zal leiden tot een onaanvaardbare overlast voor omwonenden.
2.4.2. Appellanten hebben tegen deze onthouding van goedkeuring als formeel bezwaar aangevoerd dat verweerders hen ten onrechte niet in de daartoe leidende procedure hebben betrokken door hen niet van de bedenkingen tegen genoemd plandeel op de hoogte te brengen en hen niet uit te nodigen voor de hoorzitting.
Als inhoudelijke bezwaren hebben zij aangevoerd dat hun wegenbouwbedrijf al een aantal jaren op het terrein is gevestigd en dat gelet hierop de bedrijfsbestemming op haar plaats is. Ook gezien de ligging van het terrein bestaat, aldus appellanten, geen reden om deze bestemming niet passend te achten. Voorts hebben zij aangevoerd dat overlast voor omwonenden met toepassing van de milieuregelgeving kan worden tegengegaan. Daarbij hebben appellanten erop gewezen dat de voorheen op het terrein rustende bestemming tot manege uit een oogpunt van overlast bezwaarlijker was dan de onderhavige bedrijfsbestemming.
2.4.3. Aangaande het formele bezwaar van appellanten overweegt de Afdeling zoals zij ook reeds in haar uitspraak van 24 januari 2000, nr. E01.96.0227 (JB 2000/68 en Bouwrecht 2000, bladzijde 414) heeft overwogen, dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch de Algemene wet bestuursrecht verweerders de verplichting oplegt anderen dan de indieners van de bedenkingen te horen. Zulks neemt niet weg dat zich in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die voor verweerders aanleiding kunnen zijn zich nader te laten informeren. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Evenmin bestaat grond om te oordelen dat verweerders door appellanten niet op de hoogte te stellen van de bedenkingen tegen het onderhavige plandeel een wettelijk voorschrift dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel hebben geschonden.
2.4.4. Aangaande de inhoudelijke kant van het geschil overweegt de Afdeling dat het, gezien de stukken, niet onjuist is dat verweerders het gebied waarin het terrein is gelegen hebben geduid als overgangszone naar het buitengebied. Het standpunt van verweerders dat gelet hierop een bestemming van het terrein voor bedrijven niet wenselijk is, acht de Afdeling niet zonder grond. Aan dit oordeel draagt bij dat het terrein ten noordoosten van de weg De Ploeg is gelegen en dat in de plantoelichting is gesteld dat deze weg een duidelijke begrenzing vormt van het ten zuidwesten daarvan gelegen bedrijventerrein.
Het terrein grenst aan drie zijden aan woonpercelen die in het plan als zodanig zijn bestemd. Gelet hierop hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling voorts in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een bestemming van dit terrein voor bedrijven uit een oogpunt van overlast en het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat voor de omwonenden ernstige bezwaren ontmoet. De Afdeling betrekt hierbij dat uit de stukken is gebleken dat de bedrijfsactiviteiten die ook door het onderhavige plan mogelijk worden gemaakt in het verleden tot veelvuldige klachten van omwonenden over overlast hebben geleid.
Het betoog van appellanten dat verweerders aan dit aspect ten onrechte betekenis hebben toegekend, omdat overlast met de milieuregelgeving kan worden tegengegaan, kan niet worden gevolgd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat bij de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden en opstallen betrokken belangen, waaronder derhalve het belang van het tegengaan van overlast. Daarbij speelt een rol dat het aspect van overlast van een bepaalde ontwikkeling bij de ruimtelijke afweging in een wijder verband moet worden bezien dan bij de toetsing aan de milieuregelgeving het geval is.
Naar aanleiding van het betoog van appellanten dat de bestemming “Bedrijven” uit een oogpunt van overlast minder bezwaarlijk is dan de krachtens het voorgaande plan geldende bestemming “Manege”, merkt de Afdeling in de eerste plaats op dat op het onderhavige terrein niet alleen deze bestemming rustte, maar daarnaast ook de bestemming “Agrarisch gebied”. Voorts is de Afdeling van oordeel dat, indien al zou moeten worden aangenomen dat de bestemming “Bedrijven” tot minder overlast leidt dan de bestemming “Manege”, daaruit nog niet volgt dat eerstgenoemde bestemming een goede ruimtelijke ordening inhoudt.
Uit de stukken is gebleken dat het bedrijf van appellanten in 1995 op het onderhavige terrein is gevestigd. Deze omstandigheid vereist evenwel niet dat deze situatie als zodanig wordt bestemd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de vestiging van dit bedrijf aldaar heeft plaatsgevonden in strijd met het toen ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Dit in aanmerking genomen bestaat een gerede mogelijkheid om de vestiging van het bedrijf op het onderhavige terrein te doen beëindigen.
2.5. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Zij hebben derhalve terecht goedkeuring onthouden aan het betrokken plandeel.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
59-425.