200200840/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk CE 3151, hebben verweerders op verzoek van burgemeester en wethouders van Gennep met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de voorschriften II.4 en V.8, verbonden aan de bij besluit van 20 februari 1996 aan appellante krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […] (gedeeltelijk), ingetrokken en voorschrift V.1.a herzien. Dit besluit is op 4 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door drs. J.H.M.M. de Jongh, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het bestreden besluit, dat strekt tot intrekking van de voorschriften II.4 en V.8, verbonden aan de bij besluit van 20 februari 1996 verleende vergunning, heeft betrekking op een inrichting voor het bewaren en bewerken van autowrakken en de handel in schroot en oude metalen. De vorengenoemde voorschriften staan het vergunninghoudster toe het treffen van bodembeschermende voorzieningen uit te stellen totdat een ontgronding en een bodemsanering zijn verricht.
Nu de ontgronding geen doorgang meer vindt en er geen zicht bestaat op een spoedige algemene sanering van de bodem, is het gelet op de huidige milieuhygiënische inzichten en de stand der techniek volgens verweerders niet langer verantwoord de bedrijfsvoering op het terrein van de inrichting zonder de noodzakelijke bodembeschermende voorzieningen voort te zetten. Verweerders hebben daarom de hiervoor genoemde voorschriften ingetrokken en in verband hiermee voorschrift V.1.a herzien. In dit voorschrift is thans bepaald dat de terreingedeelten waarop activiteiten plaatsvinden die risico voor bodemverontreiniging opleveren binnen één jaar na het van kracht worden van dit besluit moeten worden voorzien van een vloeistofdichte vloer.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift V.1.a. Zij betoogt dat een milieuhygiënische noodzaak voor het opnemen van dit voorschrift ontbreekt, aangezien uit een tweetal bodemonderzoeken - uit 1988 en uit 2001 - blijkt dat er geen duidelijke toename is van bodemverontreiniging. Voorts voert appellante aan dat het hier gaat om een historische bodemverontreiniging, waarvoor de gemeente Gennep, als verhuurster van het bedrijfsterrein, (mede) verantwoordelijk is. Verder betoogt appellante dat de hoge kosten voor het aanbrengen van vloeistofdichte voorzieningen en de daaraan noodzakelijkerwijs voorafgaande sanering ertoe leiden dat zij haar activiteiten moet beëindigen.
2.3. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid kan een ieder, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat in het kader van het huidige geding slechts aan de orde is of verweerders in redelijkheid voorschrift V.1.a hebben kunnen wijzigen. De argumenten inzake het uitvoeren en het bekostigen van de bodemsanering, en de verantwoordelijkheid voor de reeds aanwezige bodemverontreiniging, vallen buiten het kader van deze procedure.
De Afdeling constateert dat verweerders bij besluit van 20 februari 1996 reeds de noodzaak van het treffen van bodembeschermende voorzieningen hebben beoordeeld. In de aan de bij dat besluit verleende vergunning verbonden voorschriften V.1.a en V.8 is bepaald dat de terreingedeelten waarop activiteiten plaatsvinden die risico voor bodemverontreiniging opleveren, inclusief de bijbehorende afvoergoten, dienen te worden voorzien van een vloeistofdichte vloer, welke pas mag worden aangelegd nadat sanering, ontgronding en egalisatie van het terrein heeft plaatsgevonden.
Uit de stukken is gebleken dat anders dan waarvan verweerders destijds zijn uitgegaan de ontgronding van het terrein niet zal plaatsvinden en dat ten tijde van het aan de orde zijnde besluit geen zekerheid bestaat over het tijdstip van bodemsanering. Dit is door appellante niet betwist.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling thans geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid voorschrift V.1.a hebben kunnen herzien in die zin dat daaraan is toegevoegd dat de vloeistofdichte vloeren uiterlijk binnen één jaar na het van kracht worden van het besluit moeten worden aangebracht.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002