200102819/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van Oostburg,
2. [appellant sub 2], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 2 mei 2001 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Zeeland.
Bij besluit van 8 februari 2000 hebben gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd een verklaring van geen bezwaar te verlenen met betrekking tot het voornemen van appellanten sub 1 om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een vrijstelling te verlenen voor de bouw van een loods ten behoeve van de verkoop van agrarische producten -en benodigdheden gelegen op het perceel, [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oostburg, sectie […], nummer [..].
Bij besluit van 15 augustus 2000 hebben gedeputeerde staten het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het afwijkende advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 6 juni 2000 zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, en appellante sub 2 bij brief van 12 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 18 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2001 hebben gedeputeerde staten een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door M.L. de Pauw, ambtenaar van de gemeente, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. M.L.M. Lohman, gemachtigden, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.E.C. Bordes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” (hierna: het plan) rust op het betrokken perceel de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” met de subbestemmingen “landschappelijke waarden” (Al) en “agrarisch hulp- en nevenbedrijf” (an).
Ingevolge artikel 11 eerste lid en onder a, van de planvoorschriften zijn de als “Al” aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven alsmede voor kassen en niet-grondgebonden bedrijfsactiviteiten als neventak, en voorts voor het behoud en herstel van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, één en ander zoals is aangeduid op voorschriftenkaart 1. Onder h van dat voorschrift is, voorzover hier van belang, bepaald dat deze gronden tevens zijn bestemd voor agrarische hulp- en nevenbedrijven. Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming en de subbestemming niet voor bewoning bestemde gebouwen worden gebouwd met dien verstande dat een en ander slechts is toegestaan indien dit voor een doelmatige bedrijfsvoering gelet op de aard, inrichting, omvang en continuïteit van het bedrijf nodig is. Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder l, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en is per bebouwingsvlak ten hoogste één agrarisch bedrijf toegestaan.
Ingevolge artikel 1, elfde lid, van de planvoorschriften wordt onder een bebouwingsvlak verstaan een aaneengesloten oppervlakte met één bestemmingsaanduiding en voorzien van een hoogte-aanduiding en eventueel een percentage waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn aangeduid. Ingevolge artikel 1, zestiende lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van het telen of verdelen van gewassen, waaronder begrepen houtteelt en fruitteelt en het houden of fokken van vee, pluimvee of pelsdieren. Ingevolge artikel 1, twintigste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften voorzover hier van belang, wordt onder een agrarisch hulp- en nevenbedrijf verstaan een niet-industrieel bedrijf dat is gericht op het opslaan en leveren van goederen aan agrarische bedrijven en het opslaan en verwerken van producten die afkomstig zijn van agrarische bedrijven.
2.2. Het betrokken perceel is blijkens de plankaart samen met het perceel, plaatselijk bekend [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], gelegen in één bebouwingsvlak. Op het perceel [locatie 1] bevindt zich een vlasbedrijf.
2.3. Gedeputeerde staten hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan de bouw van de betrokken loods niet toestaat vanwege de aanwezigheid van het voormelde vlasbedrijf. Volgens hen bepaalt het plan dat per bebouwingsvlak slechts één bedrijf is toegestaan. De verklaring van geen bezwaar hebben zij geweigerd wegens strijd met het Streekplan Zeeland 1997. Daarin is opgenomen dat terughoudendheid moet worden betracht met het toekennen van nieuwe bouwblokken en dat in agrarische gebieden vormen van niet-agrarische bebouwing en grondgebruik moeten worden geweerd.
2.4. Gelet op de bewoordingen van artikel 11, derde lid, aanhef en onder l, is het daarin opgenomen voorschrift dat per bebouwingsvlak ten hoogste één bedrijf is toegestaan, niet van toepassing op agrarische hulp- en nevenbedrijven maar slechts op agrarische bedrijven. Gelet op de planvoorschriften kan echter niet staande worden gehouden, dat onder agrarisch bedrijf tevens agrarische hulp- en nevenbedrijven moeten worden begrepen. In artikel 1 van het plan wordt immers uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen deze begripsomschrijvingen. Hoewel de benamingen gelijkenis vertonen, bestaan ook naar hun aard en wat de planologische uitstraling betreft aanmerkelijke verschillen tussen de bedrijven die onder te onderscheiden begripsomschrijvingen moeten worden begrepen. Uit het voormelde onderscheid in artikel 1 van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de bewoordingen van artikel 11, eerste lid, onder h, van de planvoorschriften, volgt voorts dat de bestemming “agrarische hulp- en nevenbedrijven” niet als ondergeschikt aan de subbestemming “landschappelijke waarden” (Al) maar als een daaraan nevengeschikte bestemming dient te worden aangemerkt.
Voorzover gedeputeerde staten er ter zitting nog op hebben gewezen dat op het renvooi van de plankaart de aanduiding agrarisch hulp- en nevenbedrijf is weergegeven als nadere aanwijzing binnen de bestemming “Agrarische doeleinden” doet dit aan het vorenstaande niet af. Ook hieruit kan immers niet worden afgeleid dat per bebouwingsvlak slechts één agrarisch hulp- en nevenbedrijf is toegestaan.
Hieruit volgt dat gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de bouw van de loods in strijd is met het plan. Voor het verlenen van de onderhavige bouwvergunning is derhalve niet vereist dat een vrijstelling van het plan wordt verleend. Het besluit van gedeputeerde staten van 15 augustus 2000 is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep van appellanten sub 1 en van appellante sub 2 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank behoorde te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten sub 1 en van appellante sub 2 gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 15 augustus 2000 vernietigen. Het besluit van gedeputeerde staten van 8 februari 2000 kan evenmin in stand blijven, aangezien dit besluit in de plaats van een weigering tot verlening een afwijzing van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar had moeten inhouden wegens het ontbreken van het vereiste van zo’n verklaring.
2.6. Aangezien gedeputeerde staten nog slechts tot afwijzing van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar kunnen overgaan zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien.
2.7. Verweerders dienen op hierna te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 2 mei 2001, Awb 00/565 en 00/569;
III. verklaart de door appellanten sub 1 en appellante sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zeeland van 15 augustus 2000, 007790/544/8;
V. herroept het besluit van gedeputeerde staten van Zeeland van 8 februari 2000, 001263/521/33;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Zeeland in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zeeland te worden betaald aan appellante;
VIII. gelast dat de provincie Zeeland aan appellanten sub 1 en appellante sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (totaal € 510,50 ieder) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002.