ECLI:NL:RVS:2002:AE5395

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201020/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Venlo over plaatsing bushalte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond, die op 28 december 2001 hun beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de plaatsing van een bushalte door de burgemeester en wethouders van Venlo, die op 21 mei 2001 een besluit namen om het bezwaar van appellanten tegen dit besluit ongegrond te verklaren. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de plaatsing van het bord 'bushalte' op de betreffende locatie het gevolg is van een onjuiste belangenafweging door de burgemeester en wethouders, waarbij onvoldoende aandacht zou zijn besteed aan de verkeersonveiligheid van de locatie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 juni 2002 behandeld. Tijdens de zitting zijn appellanten en de vertegenwoordiger van de burgemeester en wethouders verschenen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan de burgemeester en wethouders is om in het kader van hun bevoegdheid de belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter moet zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend opstellen en toetsen of het besluit voldoet aan de wettelijke voorschriften.

De Afdeling heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het besluit op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. De burgemeester en wethouders hebben bij hun besluit rekening gehouden met de ligging van de woning van appellanten en andere woningen in de nabijheid, evenals met de openbare ruimte. De Afdeling concludeert dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid tot hun besluit hebben kunnen komen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200201020/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 28 december 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Venlo.
1. Procesverloop
Ter uitvoering van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: rechtbank) van 5 februari 2001, 00/784 BELEI K1, hebben burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: burgemeester en wethouders) bij hun besluit van 21 mei 2001 het door de rechtbank alsnog doorgezonden bezwaar van appellanten, gericht tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 25 juli 2000, dat betrekking heeft op het plaatsen van het bord “bushalte”, volgens model L3 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 in de Zwanenstraat op de stoep vóór de door appellanten bewoonde woning [locatie], ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 december 2001, verzonden op 4 januari 2002, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 april 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002 waar [appellant] in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de plaatsing van het bord “bushalte” op de betreffende locatie het gevolg is van een onjuiste belangenafweging door burgemeester en wethouders. Met name is, volgens appellanten, de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat onvoldoende belang is gehecht aan de verkeersonveiligheid van de locatie van de aldaar geplaatste bushalte.
2.2. Dit betoog slaagt niet.
De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat het hier gaat om de uitoefening van een bevoegdheid met ruime beoordelingsmarges, waarbij het aan burgemeester en wethouders is om in het kader van de uitoefening van die bevoegdheid, de belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend moeten opstellen en slechts dienen te toetsen of het besluit voldoet aan de wettelijke voorschriften en – zo dit het geval is – of niet sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid het besluit heeft kunnen nemen.
Bij de afweging van de betrokken belangen hebben burgemeester en wethouders, zoals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, zowel de aspecten van verkeersveiligheid en bereikbaarheid betrokken als de belangen van appellanten, te weten de vrees voor overlast en aantasting van hun privacy. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij die afweging het algemene belang van een goede vervoersvoorziening binnen hun gemeente hebben kunnen laten prevaleren boven die van appellanten zonder in strijd te komen met de in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorgeschreven belangenafweging.
2.3. Evenmin als de rechtbank heeft de Afdeling aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het besluit op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. Ten aanzien van het bord “bushalte” voor de woning van appellanten is, blijkens het besluit van 21 mei 2001, rekening gehouden met de ligging van de woning van appellanten en andere woningen in de nabijheid, de in- en uitritten en met de openbare ruimte. Daaraan is gelet op de uitgangspunten niet ten onrechte de conclusie verbonden dat het onmogelijk is om bushaltes op een zodanige locatie te plaatsen dat woningen niet in de invloedssfeer daarvan liggen. In de door appellanten voorgestelde alternatieven behoefden burgemeester en wethouders geen grond te vinden om van dit uitgangspunt af te wijken omdat de alsdan te plaatsen bushaltes tot een grotere onbereikbaarheid en verkeersonveiligheid zouden kunnen leiden.
De omstandigheid dat de buschauffeurs voor het in- en uitstappen van de passagiers zich, aldus appellanten, niet houden aan de voorgeschreven halte bij het huis van appellanten kan in dit geschil niet aan de orde komen, omdat het hier gaat om het feitelijk (niet-)gebruik van de halteplaats en het gedrag van de chauffeurs.
2.4. Voorts voeren appellanten in hoger beroep aan dat burgemeester en wethouders bij het aanwijzen van de definitieve locatie van de bushalte bij hun woning, sterk zijn afgeweken van de – in de dienstregeling openbaar vervoer Venlo 2000+ opgenomen - indicatieve locatie hiervan bij de kruising met de Amethist. Dit zou naar de mening van appellanten mede zijn ingegeven door vooringenomenheid van het bestuursorgaan, aangezien een medewerker verkeer van de gemeente Venlo op de indicatieve locatie woonachtig is.
Dit betoog kan evenmin slagen. Daargelaten dat appellanten deze grief niet in beroep bij de rechtbank hebben ingebracht, is noch gebleken, noch aannemelijk geworden dat burgemeester en wethouders er niet tegen hebben gewaakt dat deze medewerker de besluitvorming heeft beïnvloed in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb.
Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet het standpunt hebben mogen innemen om van de geïndiceerde locatie aldaar af te wijken, omdat afwijking eigen is aan indicaties en niet is gebleken dat er onvoldoende grond was om tot enige afwijking van de indicatie over te gaan.
2.5. De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande geen aanknopingspunten voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 21 mei 2001 hebben kunnen komen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
221.