200200771/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001 hebben verweerders geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een oprichtingsvergunning te verlenen voor een melkrundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 27 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.A.M. Leenaerts, gemachtigde, in aanwezigheid van [vergunninghouders], en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, en R.J.M.B. Derks, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is geweigerd een oprichtingsvergunning te verlenen voor het houden van 131 melk- en kalfkoeien en 81 stuks vrouwelijk jongvee.
2.2. De Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) kent een specifieke regeling voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie bij beslissingen inzake de vergunningverlening.
In artikel 1, tweede lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, welke ecologische of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. In artikel 1, derde lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de ammoniakdepositie en de ammoniakemissie worden bepaald.
Hieraan is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling Interimwet ammoniak en veehouderij van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 7 december 2000 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling wordt verstaan onder voor verzuring gevoelige grond podzolgrond, enkeerdgrond, kalkloze zandgrond, zandbrikgrond, veengrond en moerige grond met een zanddek of veenkoloniaaldek, keileemgrond, stenige grond of een associatie van twee of meer bodemtypen waarvan tenminste één van de in het voorgaande genoemde bodemtypen deel uitmaakt, zoals deze bodemtypen worden omschreven in bijlage 1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, onder a en b, van de Uitvoeringsregeling worden als voor verzuring gevoelig gebied aangewezen bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en een oppervlakte hebben van tenminste 5 ha dan wel door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden, in afwijking van het eerste lid, de natuurterreinen ‘schraalland’, ‘duinterrein’ en ‘hoogveen’ en het landschapselement ‘bloemdijk’ ook als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt indien zij niet zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Interimwet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij de gevolgen voor het milieu die de veehouderij kan veroorzaken, voorzover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
2.3. Appellante is van mening dat verweerders de aangevraagde vergunning ten onrechte hebben geweigerd. Zij voert hiertoe onder andere aan dat de op 114 meter afstand van de onderhavige inrichting gelegen oude spoordijk geen voor verzuring gevoelig gebied is, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, nu de oude spoordijk is gelegen in een gebied dat hoofdzakelijk bestaat uit klei. Ter zitting heeft zij betoogd dat op enkele plaatsen van de oude spoordijk een zandlaag is aangebracht met een dikte van 10 tot 20 cm, hetgeen naar de mening van appellante niet voldoende is om van zandgrond te kunnen spreken. Voorts is zij van mening dat het voorkomen van bijzondere vegetatie de oude spoordijk nog niet tot een voor verzuring gevoelig gebied maakt.
2.3.1. Verweerders betogen dat de oude spoordijk een voor verzuring gevoelig gebied is. De oude spoordijk bestaat volgens verweerders uit een zandlichaam dat op de oorspronkelijke bodem, bestaande uit klei, is aangebracht. Verder komt op de zandgrond bijzondere vegetatie voor, aldus verweerders.
2.3.2. Niet in geschil is dat de oude spoordijk een gebied omvat dat groter is dan 5 hectare. Voorts is niet in geschil dat de grondsoort waarop de oude spoordijk is gelegen op de bodemkaart van Nederland is gekarakteriseerd als (rivier)klei.
In geschil is de vraag of de door verweerders gestelde aanwezigheid van een zandlaag bovenop de kleigrond tot gevolg heeft dat deze grond kan worden aangemerkt als voor verzuring gevoelige grond. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat bij de beantwoording van deze vraag de dikte van de zandlaag een rol speelt. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders de dikte van de zandlaag niet hebben bepaald. Tevens is niet aannemelijk geworden dat de gehele oude spoordijk met zand is opgehoogd. Hierbij neemt de Afdeling in overweging dat blijkens het verhandelde ter zitting een gedeelte van de oude spoordijk ter hoogte van de onderhavige inrichting is geasfalteerd. Voorts is niet gebleken dat de oude spoordijk een natuurterrein dan wel een landschapselement is, zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. Gelet op het vorenstaande is de motivering van verweerders ongenoegzaam voor de conclusie dat de oude spoordijk moet worden aangemerkt als een voor verzuring gevoelig gebied. Het bestreden besluit is op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd en is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond. Aangezien het aspect ammoniak mede bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 18 december 2001;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Boxmeer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 772,59, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Boxmeer te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Boxmeer aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002