200105543/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief" gevestigd te Wageningen,
appellante,
burgemeester en wethouders van Elburg,
verweerders.
Bij besluit van 7 augustus 2001, kenmerk 8036, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een rundveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 26 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 november 2001, bij de Raad van State op dezelfde datum per telefax ingekomen, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Namens de stichting “Stichting Wakker Dier” is ter zitting medegedeeld dat zij zich terugtrekt als mede-appellante in dit beroep.
Bij brief van 8 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door R.J. Schipper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door ing. B. Wopereis, gemachtigde, als partij gehoord.
2.1. Appellante stelt dat vergunningverlening in strijd met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) en het in de gemeente Elburg geldende ammoniakreductieplan leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied.
2.1.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Interimwet, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan een vergunning voor een veehouderij niet worden geweigerd om redenen die verband houden met ammoniakdepositie, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, niet meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Artikel 8, eerste lid, van de Interimwet, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, bepaalt dat de raad van een gemeente dan wel de raden van twee of meer gemeenten een plan kunnen vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in de betrokken gemeente of gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die de veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeente of gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeente of gemeenten daalt.
2.1.2. Verweerders hebben de gevraagde vergunning verleend met toepassing van het ammoniakreductieplan dat de raad van de gemeente Elburg heeft vastgesteld (hierna te noemen: het ammoniakreductieplan), welk plan is gebaseerd op het intergemeentelijk ammoniakreductieplan voor de gemeenten Elburg, Harderwijk, Nunspeet en Oldebroek.
In paragraaf 5.3 van het ammoniakreductieplan is de saldomethode uitgewerkt. De voorwaarden waaronder mag worden gesaldeerd zijn, voorzover hier van belang, dat de te verplaatsen ammoniakemissie-rechten 30% worden gekort en dat de depositiewinst tenminste 1% moet bedragen.
2.1.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag welk voor verzuring gevoelige gebied het dichtst is gelegen bij de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Verweerders zijn uitgegaan van een bosgebied dat is gelegen op een afstand van ongeveer 135 meter van de inrichting. Appellante meent dat een bosgebied dat is gelegen op een afstand van 90 meter ten oosten van de inrichting moet worden aangemerkt als het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied.
2.1.4. De Afdeling stelt aan de hand van de ter zitting door verweerders getoonde luchtfoto en kaart vast dat het bosgebied dat is gelegen op een afstand van 90 meter van de inrichting kleiner is dan 5 hectare. Voorts is niet gebleken dat dit gebied bij gemeentelijke verordening als voor verzuring gevoelig gebied is aangewezen zodat verweerders dit gebied bij de bepaling van de ammoniakdepositie terecht buiten beschouwing hebben gelaten.
Onbestreden staat vast dat de afname van de ammoniakemissie als gevolg van de intrekking van de milieuvergunningen voor de in hetzelfde plangebied gelegen veehouderijen van [veehouder] te [plaats], [veehouder] te [plaats] en [veehouder] te [plaats] respectievelijk 302,5, 160 en 450 kg ammoniak per jaar bedraagt hetgeen een afname van de ammoniakdepositie op de dichtst bij deze veehouderijen gelegen voor verzuring gevoelige gebieden van achtereenvolgens 236, 1.120 en 315 mol potentieel zuur per hectare per jaar tot gevolg heeft.
De Afdeling stelt aan de hand van de stukken vast dat als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de ammoniakemissie met 635 kg en de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied met ongeveer 317 mol potentieel zuur per hectare per jaar toeneemt. Derhalve zijn de aangekochte ammoniakrechten met ongeveer 30% gekort en bedraagt de depositiewinst meer dan 1%. Gelet op het vorenstaande is aan de voorwaarden uit het ammoniakreductieplan voldaan. Voorts neemt de totale ammoniakdepositie op de in het plangebied gelegen voor verzuring gevoelige gebieden af en daalt de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in het plangebied zodat de Interimwet niet aan vergunningverlening in de weg staat. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.2. Appellante heeft verder aangevoerd dat de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend cumulatieve stankhinder veroorzaakt. Daartoe voert zij aan dat het zwaartepunt van de inrichting ongeveer 8 meter wordt verplaatst. Zij heeft onder meer betoogd dat als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de relatieve bijdrage bij de door cumulatieve stankhinder reeds overbelaste camping ten zuidoosten van de inrichting toe zal nemen.
2.2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.2. Bij de beoordeling van de cumulatie van stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) als uitgangspunt gehanteerd.
Verweerders hebben ter zitting betoogd dat sprake is van een zwaartepuntverplaatsing van ongeveer 8 meter in zuidoostelijke richting en dat dit ten aanzien van voormelde camping leidt tot een geringe toename van de relatieve bijdrage van stank van de onderhavige inrichting ten opzichte van de onderliggende vergunningen. Deze toename van de relatieve bijdrage van de inrichting is echter verwaarloosbaar en de vergunning kan daarom worden verleend, aldus verweerders.
2.2.3. Vaststaat dat de afstand van de veehouderij waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend en de camping ongeveer 230 meter bedraagt en dat voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 188 mestvarkeneenheden vergunning is verleend.
De Afdeling stelt vast dat als gevolg van een gewijzigde indeling van de inrichting die verband houdt met de bij het bestreden besluit verleende vergunning het zwaartepunt van de inrichting ongeveer 8 meter naar het zuidoosten wordt verplaatst. Dit heeft tot gevolg dat de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op de camping ongeveer 0,016 toeneemt.
In de conclusies van het rapport merken de opstellers van dat rapport op, dat de daarin beschreven beoordelingsmethodiek leidt tot belastingbijdragen die soms tot een (te) stringent vergunningbeleid leiden, terwijl soms een (te) grote geurbelasting wordt toegestaan. Niettemin achten de onderzoekers de ontwikkelde methodiek voor niet te complexe situaties bruikbaar. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 31 mei 1996, no. E03.95.1674 (aangehecht), heeft geoordeeld blijkt uit deze conclusies dat de beoordeling van cumulatieve stankhinder op basis van het rapport niet altijd tot zeer nauwkeurige uitkomsten leidt en zich daarom minder dan bijvoorbeeld de brochure Veehouderij en Hinderwet leent voor een zeer strikte toepassing. In dit licht bezien overweegt de Afdeling, mede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geringe toename van de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op de camping in dit geval verwaarloosbaar is en dat in dit opzicht geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren dan wel hieraan nadere voorschriften te verbinden.
In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van cumulatieve stankhinder niet zodanig is dat de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002