200103904/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te
’s-Gravenhage van 26 juni 2001 in het geding tussen:
Burgemeester en wethouders van Naaldwijk.
Bij besluit van 4 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Naaldwijk (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de deur, die in strijd met de aan hem op 26 oktober 1999 verleende bouwvergunning is aangebracht in een warenhuis, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], te verwijderen en het gebruik van het warenhuis als bedrijfsruimte te beëindigen.
Bij besluit van 9 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2001, verzonden op 29 juni 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.C.A.J. Straver ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] als partij gehoord.
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” is het perceel van appellant bestemd tot “Agrarische doeleinden, glastuinbouw (Ag)”. Ingevolge artikel 7.1.1. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, uitsluitend in de vorm van het glastuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 7.2. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen op deze gronden alleen ten behoeve van de hierboven beschreven bestemming onder meer agrarische bedrijfsgebouwen en kassen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, sub 28, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bedrijfsgebouw verstaan: “een niet voor bewoning bestemd gebouw, dat uitsluitend dient voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf”.
Ingevolge artikel 1, sub 30, van de planvoorschriften wordt onder kassen en/of warenhuizen verstaan: “bouwwerken, geheel van glas of ander lichtdoorlatend materiaal, met een bouwhoogte van 1,00 m of meer ten behoeve van de (bedrijfsmatige) teelt van tuinbouwproducten.
Ingevolge artikel 20.1. van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
2.2. Appellant voert aan dat de president heeft miskend dat het plaatsen van de (overhead)deur dient te worden aangemerkt als het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard waarvoor ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist.
Dit betoog faalt. Het is voldoende aannemelijk geworden dat het de bedoeling van appellant was om een gedeelte van het warenhuis als bedrijfsruimte in gebruik te nemen. Met het aanbrengen van de deur is, zoals de president terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, de ruimte achter de deur daarvoor geschikt gemaakt. Zoals de president eveneens terecht en op goede gronden heeft geoordeeld is het gebruik van het warenhuis als bedrijfsruimte in strijd met het bestemmingsplan. Het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt niet gehandhaafd, zodat het aanbrengen van de deur niet kan worden aangemerkt als het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet.
Voorts faalt het betoog van appellant dat het aanbrengen van de deur geacht moet worden te zijn toegestaan ingevolge de voor het warenhuis verleende bouwvergunning, aangezien het ongebruikelijk zou zijn om op de bouwtekening deuren in kassen in te tekenen. Voorzieningen die niet voorkomen op de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening mogen niet worden aangebracht. Gebeurt dat desondanks toch, dan is dat voor risico en rekening van de bouwer.
Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd tot handhavend optreden. Hetgeen appellant eerst in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent het huidige gebruik van de ruimte maakt dit niet anders, reeds omdat – wat daarvan ook zij - dit er niet aan afdoet dat de deur de ruimte overeenkomstig de bedoeling van appellant bij het aanbrengen daarvan geschikt maakt voor gebruik als bedrijfsruimte en die ruimte op elk moment als zodanig in gebruik kan worden genomen.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht is op legalisering.
Appellant voert aan dat de president heeft miskend dat het aanbrengen van de deur en het gedeeltelijk gebruiken van het warenhuis als bedrijfsruimte in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 7.1.1. van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied”, zodat daarvoor alsnog bouwvergunning kan worden verleend. Dit betoog faalt. Met de president is de Afdeling van oordeel dat er geen concreet zicht is op legalisering. Voor bedrijfsgebouwen gelden andere bouwvoorschriften dan voor kassen. Uit de stukken is gebleken dat het warenhuis niet voldoet aan de bebouwingsvoorschriften die het bestemmingsplan stelt aan het oprichten van bedrijfsgebouwen. In ieder geval is niet voldaan aan de eis in artikel 5.3 van de voorschriften dat de afstand van een bedrijfsgebouw tot de boveninsteek van een poldersloot minimaal 1,5 m moet bedragen en de eis in artikel 7.3, onder m, sub 2, van de voorschriften dat de afstand tot de erfscheiding ten minste twee maal de bouwhoogte van een bedrijfsgebouw dient te bedragen.
2.4. Anders dan appellant betoogt heeft de president ook overigens terecht geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders hadden moeten afzien van handhavend optreden. Van toezeggingen van ambtenaren dat het gebruik van het warenhuis als bedrijfsruimte is toegestaan is niet gebleken. Bovendien kan aan eventuele uitlatingen van ambtenaren van de door appellant bedoelde strekking niet een rechtens te honoreren verwachting worden ontleend.
2.5. Ten slotte kan de Afdeling appellant niet volgen in zijn betoog dat burgemeester en wethouders de verwachting hebben gewekt dat de begunstigingstermijn zou worden verlengd nu zij op een daartoe strekkend verzoek van appellant in zijn bezwaarschrift niet afzonderlijk hebben gereageerd. Het enkele uitblijven van een afzonderlijke reactie op dit verzoek betekent immers niet dat de in het primaire besluit vermelde begunstigingstermijn wordt gewijzigd. Burgemeester en wethouders hebben in de beslissing op bezwaar dit verzoek overigens afgewezen op grond van de overweging dat verlenging van de begunstigingstermijn niet nodig is en dat zij zich op het standpunt stellen dat de dwangsom dient te worden geëffectueerd. Niet valt in te zien dat hiermee enige rechtsregel is geschonden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002