200105598/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Onderwijsbegeleidingsdienst Breda en omstreken", gevestigd te Breda,
appellante,
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft verweerster een verzoek van appellante om de uitkeringskosten, die bij haar opkomen als gevolg van de ontbinding van een arbeidsovereenkomst van een personeelslid per 1 september 2000, voor haar rekening te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft verweerster het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2002 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [waarnemend directeur], en [personeelsfunctionaris], en bijgestaan door mr. H.J. van Dijk, medewerker van de brancheorganisatie voor onderwijsbegeleidingsdiensten, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok en mr. M. Visser, medewerkers van verweerster, zijn verschenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet van 5 juni 1997 houdende regels inzake verstrekking van subsidies door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister) en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten), Stb. 1997, 290 (hierna: de Wet), blijven tot 1 januari 1999 alle op 31 juli 1997 geldende voorschriften met betrekking tot de instellingen, bedoeld in hoofdstuk II, titel I, en in hoofdstuk III, titel II en III, van die wet van kracht, een en ander met uitzondering van de voorschriften ingevolge de artikelen 47 en 48 van die wet.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet - voorzover thans van belang - wordt na het verstrijken van de in artikel 12, eerste lid, bedoelde periode aan een instelling als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel, zolang door deze en de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties nog niet anders is overeengekomen, subsidie verleend.
Dat de instelling iets anders is overeengekomen, daarvan is niet gebleken.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Wet is de instelling, bedoeld in het eerste lid, tot het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde overeenkomst ingaat, aangesloten bij een door de minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden ten behoeve van gewezen personeel, een en ander volgens bij de subsidieverlening op te leggen verplichtingen.
Ingevolge artikel 90, tweede lid, van de Wet op de onderwijsverzorging, die met ingang van 1 augustus 1997 is vervallen, - voorzover thans van belang - worden van de vergoeding afgetrokken de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 64a, op een daartoe strekkend verzoek van het bestuur, heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
2.1.2. De in artikel 13, tweede lid, van de Wet bedoelde rechtspersoon is de stichting “Stichting Participatiefonds voor het onderwijs”, verweerster. Zij heeft voor het schooljaar 1999-2000 opgesteld het "Reglement Participatiefonds voor de schoolbegeleidingsdiensten voor het schooljaar 2000-2001” (hierna: het reglement) dat in werking is getreden op 1 februari 2000 en betrekking heeft op ontslagen per of na 1 augustus 2000.
Ingevolge artikel 1 van het reglement - voorzover thans van belang - wordt onder ontslag verstaan: beëindiging van een dienstverband voor onbepaalde tijd.
Ingevolge artikel 6.1 - voorzover thans van belang - kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in - onder meer - de artikelen 9 en 10.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder f, - voorzover thans van belang - kan ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een uitspraak van de kantonrechter een grond voor toewijzing van het vergoedingsverzoek zijn.
Ingevolge artikel 10.1, aanhef en onder f, - voorzover thans van belang - doet zich toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van de in artikel 9 genoemde ontslaggronden voor indien het bevoegd gezag een afschrift van de uitspraak van de kantonrechter overlegt waarbij de beëindiging of het einde van het dienstverband wordt uitgesproken dan wel wordt bevestigd. Het vergoedingsverzoek wordt afgewezen indien uit de uitspraak blijkt dat het geschil in overwegende mate aan het bevoegd gezag is te wijten.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerster het vergoedingsverzoek van appellante afgewezen, omdat uit de beschikking van de kantonrechter te Breda van 16 augustus 2000 volgens verweerster blijkt dat het geschil tussen appellante en het personeelslid in overwegende mate aan appellante is te wijten.
2.3. In zijn beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellante en het betrokken personeelslid onder voorwaarden ontbonden met ingang van 1 september 2000 en aan het personeelslid een vergoeding toegekend ten laste van appellante. De kantonrechter heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat de omstandigheid dat het personeelslid in de loop der jaren is gaan disfunctioneren, door het lange tijd ontbreken van functioneringsgesprekken, weliswaar mede appellante zelf kan worden aangerekend, maar hij is uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat de ontstane situatie, die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, zowel aan appellante is toe te rekenen, als aan het personeelslid nu van hem mocht worden verwacht dat hij stappen zou hebben ondernomen om het tij tijdig te keren.
Nu de beschikking van de kantonrechter niet anders kan worden begrepen dan dat de oorzaken van het geschil - dat tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft geleid - zowel aan appellante, als aan het personeelslid zijn toe te schrijven, moet worden geoordeeld dat verweerster het vergoedingsverzoek ten onrechte met toepassing van artikel 10.1, onder f, van het reglement heeft afgewezen en de beslissing op bezwaar, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerster moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs" van 2 oktober 2001, BZWPF1049/917;
III. draagt haar op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. gelast dat de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs" aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002